Al deze bezwaren leidden tot het ontwerpen van een dijkverhoging met beton. In zijn boek „Dijk- en oeverwerken van gewapend beton" (blz. 194-95) schrijft De Muralt: „Het was toen de bekwame en doortastende voorzitter van het waterschap Schouwen, Mr. A. J. F. Fokker van Craijenstein en Rengerskerke, die het denkbeeld opperde om te zoeken naar een gewapend-betonconstructie". De Muralt kreeg opdracht een ontwerp in dat materiaal te maken. Tot in details werden de verschillende eisen opgesteld waaraan een dergelijke constructie zou moeten voldoen. Allereerst werd door De Muralt een studie gemaakt van de oorzaken van het ontstaan van dijkdoorbraken in het algemeen en van die in Zeeland in het bijzonder. Daaruit was geble ken dat een grote stabiliteit was vereist om een onverwacht sterke aanval van golfoploop bij zware stormvloed te kunnen weerstaan. Voorts moest het gewicht van een betonconstructie beperkt blijven om het gewicht in het oude dijklichaam niet te verstoren. Vervolgens moest de constructie van dusdanige eenvoud zijn dat met weinig bekistingsmallen een ongelimi teerde lengte kon worden gemaakt, terwijl de eigentijdse grondwerkers bij de uitvoering in geschakeld moesten kunnen worden. Tenslotte stelde de ontwerper als eis, dat later zono dig een nieuwe verhoging gemakkelijk uitgevoerd moest kunnen worden, zonder ingrijpen de veranderingen van het dijkprofiel. Al deze zaken leidden tenslotte tot het ontwerp van de bekende Muraltmuren. De constructie bestond uit 0,30 m. dikke muurmoten ter lengte van 2 a 3 m. die onderling verband vonden in van sponningen voorziene muurlijsten ter breedte van 0,30 m. De verde ling in moten geschiedde met het oog op krimpen van het beton materiaal door waterverlies bij het verharden. Met het oog op temperatuurswisselingen en eventuele zettingen en/of in klinkingen van het dijklichaam was het niet aan te bevelen de muurmoten langer te maken dan 3 m. Het profiel van de muur was een rechtopstaand gedeelte, aan de zeezijde voorzien van een schuine voorplaat volgens de helling van het buitentalud van de zeedijk. De voet plaat werd uit praktisch oogpunt over het algemeen niet smaller gemaakt dan 1 m. Aan de landzijde sloot een 0,50 m. brede voetplaat aan op de kruin van de dijk. Om de mogelijk heid van ontgronding aan de zeezijde van de voetplaat te beperken werd aanvankelijk bij sommige muren een aparte ontgrondingsplaat aangebracht, zie afb. 3. 43O I— 1 82

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1982 | | pagina 84