Temidden van de gevarieerde indrukken uit de eerste jaren neemt ons huisje een voorname plaats in. Die eerste avond kwamen we aan in de lange zachte schemertijd van de langste dagen van het jaar. Binnen brandde reeds de petroleumlamp. Er was toen niet veel begroeiing rond de huizen van Westenschouwen. De brink, een drie hoekig pleintje, was aan twee zijden bebouwd en met redelijk grote bomen beplant, die zich hier en daar langs de bermen voortzetten. Bomen, die kennelijk gebukt gingen onder de stormen van herfst en winter! Tussen ons huis en dat van buurman Groenleer door kon je, over het beboerde land, direct de duinen zien. De volgende ochtend zouden wij in staat zijn om onze omgeving te verkennen. Al vroeg rol den we de bedstede uit en moesten met enige haast naar het W.C.-huisje in de tuin. Zoeken hoefde niet, want er waren er kort tevoren twee-aan-één nieuw gebouwd. Toen ik daarna, nieuwsgierig en onderzoekend als ik was, om ons huis heenliep, kwam ik voor een andere deur, die gesloten was. Ik probeerde die te openen, doch dat ging niet. Ik bonsde ongedul dig en begon luid te roepen. De deur werd geopend en ik stond met stomheid geslagen: een totaal vreemde, maar wel vriendelijk lachende vrouw vertoonde zich, met half daarachter een ook nogal geamuseerde man. Ik werd terecht gewezen en droop af. Zo maakte ik kennis met de andere buren, Elisa van der Linde met zijn vrouw, die later naar Burgh zouden ver huizen. Op latere leeftijd zou zij naam maken als barbier en de mannen al scherend bij de neus nemen. Eén van de kwaliteiten van haar man zou ik al gauw leren kennen. Hij kon mooi op de trekharmonica spelen en later, in augustus, zou hij door zijn vrolijk spel de ver jaardagsavond van mijn moeder tot een bijzonder feestelijke gebeurtenis maken. Reeds het volgende jaar zouden we nieuwe buren hebben. Het jonge gezin van Dr. J. P. de Gaay Fort man. leraar in de plant- en dierkunde in Den Haag, zou ook haar zomervakanties in Westenschouwen komen doorbrengen. Toen ik weer terugkwam in ons huis zat mijn vader al op wat zijn vaste plaats aan tafel zou worden: „Door de open deur kan ik dan de duinen zien", zei hij. En hij vervolgde: „Achter die ene rij hoge duinen daar liggen het strand en de zee. Daar zullen we vanochtend eens heen gaan. We kunnen een duinpad nemen, „Toledo's Gat" of langs de andere kant gaan. Maar dan moeten we wel heel hoge trappen op en af. Maar nu eerst aankleden! Hup, de bedstee in!". Eigenlijk was het verbazingwekkend wat mijn vader allemaal al ter voorberei ding van onze komst had gedaan en laten doen. Hij had daarbij steun ontvangen van het jonge gezin Renters, dat toen in de tegenwoordige „Blonde Duinen" woonde. Hij plantte soms in onze tuin en zijn vrouw kwam bij mijn moeder helpen. Levenslang zou een vaste band ons verbinden. In de bedsteden waren nieuwe houten vloeren gelegd en tegen de muren waren schotjes ge maakt. Voor de kleren waren er nog de beddeplanken. Onder de bedstedevloer was een soort keldertje voor wintervoorraden, o.a. aardappelen. Ook onze melk en boter konden er koel bewaard worden. Tussen de twee bedsteden in bevond zich de „spinde-kast", met aan alle zijden planken voor servies en huisraad. Op de bedstedevloer lag vers stro, een verenbed, kussens, schoon linnen en dekens. Het was heerlijk om daar te slapen! Het meubilair was allemaal vooruitgestuurd. Ik herinner me hoe op een ochtend in Gorkum alles op straat of in de gang werd gezet. In een antiek eiken kist ging al het linnengoed, de kleding en, tussen dekens gelegd, de voor het huis benodigde tinnen borden, ander klein antiek en vazen voor mijn moeders bloemen. Dan werd de deksel dichtgeklapt, twee lange schroeven erin gedraaid, een label eraan bevestigd - en dat was dat. De stoelen, boerenan- 104

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1983 | | pagina 106