Vooralsnog bleef hij echter in Den Haag. Hij heeft daar etslessen gehad van M. Kramer. De
jongere kunstenaars zagen geheel nieuwe mogelijkheden om in de etskunst zelfstandig te
werken en een meer oorsponkelijke en persoonlijke stijl te ontwikkelen. In de 19e eeuw was
de etskunst en ook het graveren in koper of staal vooral een ambacht, dat diende tot het
vervaardigen van reproducerende etsen of gravures. Naarmate de drukkunst zich meer ont
wikkelde werd dat reproducerende werk overbodig en kwam er tegen het einde van die
eeuw een herleving van directe uitbeeldingsmogelijkheden in de grafiek. Van de hand van
mijn vader zijn er uit die jaren rond 1900 verschillende etsen, die Scheveningse onderwer
pen hebben: paarden, voortgedreven tijdens een stormachtige avond aan het strand: het
strandleven rond de bomschuiten op het strand en elegante moeders met lieve kinderen
tussen de badstoelen. Uit de tijd die later met recht ,,la belle époque" genoemd zou worden!
Mijn vader werd lid van de Haagse kunstkring, tevens een ontmoetingsplaats. Een aantal
van zijn vrienden bleef ook in Den Haag. anderen kozen mettertijd Amsterdam als plaats
van vestiging. Hijzelf heeft later eveneens de voorkeur gegeven aan Amsterdam en is daar
werkend lid geworden van „Arti et Amicitiae" aan het Rokin en daarna ook van „Sint Lu
cas", de schildersvereniging die twee keer per jaar grote tentoonstellingen hield in het Ste
delijk Museum en blijkens kranteberichten uit die tijd ook de beschikking had over exposi
tieruimtes aan het Rembrandtplein.
In het plakboek, dat door mijn moeder is bijgehouden, zijn behalve een aantal door mijn va
der geschreven artikelen ook enkele recensies uit zijn begintijd als kunstenaar bewaard ge
bleven. Eén van de oudste komt uit een Haags dagblad van 10 augustus 1896. Mijn vader
was toen 23 jaar oud. Na enige zeer kritische opmerkingen over mede-exposanten wordt
o.a. over mijn vader geschreven: „Er is iets veel meer bemoedigends en belovends voor de
toekomst in de studies van Dingemans en Albert Roelofs...".
Naar aanleiding van een tentoonstelling van een drietal jonge artiesten bij de toen welbe
kende kunsthandel Oldenzeel in Rotterdam schrijft een zekere A. v. V. in het „Algemeen
Handelsblad" van 10 december 1902: „Dingemans heeft reeds naam gemaakt... ons mu
seum Boymans acht zich bevoorrecht met de verzameling etsen, die er nu te zien is. samen
met werk van kunstenaars als Toorop, Roland Holst en anderen.
Deze ingenomenheid berust op goede gronden. Er is iets opens, iets gemakkelijk aanspre-
kends in al dat werk. Het Hollandse buiten, van weilanden vooral, met het stoere leven der
maaiers, hooiers en ploegers zit er prachtig in. Sommige van zijn etsen, zoals „Schaften op
den deel" hebben de waarde van een schilderij, door het uiterst gevoelig lijnenspel, waar
mee hij alle effecten van kleur en licht weet weer te geven.
Zeer fraai, om nog een uit de vele te noemen, is ook „Strandje". Er is ook van hem een
aquarel, maar uit dat ene voorbeeld lijkt, dat de etsnaald hem vertrouwder is dan het pen
seel. De tekening is verwonderlijk onbeduidend, maar „flaneren" (om de meer aardige dan
juiste karateristiek van Vosmaer te bezigen) met de stift op de etsplaat doet hij somwijlen
met vorstelijke gratie".
Dat was in 1902. En uit de beschrijving blijkt al, hoe Zeeland hem gegrepen had.
In Aardenburg, waar hij in 1900 ontvanger der directe belastingen was geworden, is zijn
verbondenheid met Zeeland ontstaan.
Het licht en het land hebben zijn stijl en de keuze van zijn onderwerpen blijvend beïnvloed.
Paarden hadden al langer zijn voorliefde, maar temeer zou hij nu hun anatomie bestuderen
en zowel het paard als de arbeidende mens zijn een vooraanstaand thema in zijn werk ge
worden, zoals één van zijn lijfspreuken het zegt:
108