22. stroofet „stroopvet, mengsel van spekvet (reuzel) en stroop, dat algemeen als broodsmeersel gebruikt werd".
WZD geeft onder stropievet (957a) de uitspraak strofet voor Schuddebeurs (Sdb.). maar ze is (was) ook elders
op het eiland bekend:
23. touter ..schommel", lange tijd algemeen bekend op Sch.-D.. maar helaas nu verouderend, zie ook WZD 990a:
24. eroepe ..geroepen" is kennelijk een uitzondering op de regel dat nog 1950 overal op Sch.-D. eroope gezegd
werd®', wat voor Brouwershaven bevestigd wordt door antw. 35 op de vragenlijst bij de Dialectatlas van de
Zeeuwsche eilanden" van E. Blancquaert en P. J. Meertens I. p. 21 (Reeks Nederlandsche Dialectatlassen 5,
Antwerpen 1939). Het zal er dus ongetwijfeld ook 1920 in gebruik geweest zijn, zodat we hier moeten den
ken aan een (persoonlijke) Hollandse invloed op het dialect van „Bêênekluuver". Verg. mijn opmerking over de
..moderne" positie van Sch.-D. roepe tegenover Ouddorps roope en Sch.-D. eroope in Dial. Sch.-D. 52;
25. je raeit ut a .,je raadt het al". Met onderscheid van plaats en streek komen voor raeë(n), raeje(n). raoie(n), zie
WZD 762b, en rae (Dial. Sch.-D. 45). WZD vermeldt t.a.p.. dat o.a. op Sch.-D. de vorm met_j ..nog overwe
gend" is, hetgeen voor Brou(w). bevestigd wordt door het bovenstaande korte zinnetje van ..Bêênekluuver". De
eenlettergrepige vorm zonder j: rae, heb ik in het begin van de jaren '50 in Duiveland, nl. te Oosterland
opgetekend^:
26. Nulles. Iemand van deze naam heeft de heer Uil in het bevolkingsregister van Brouwershaven niet gevonden.
Van de heer Constandse te Dirksland, evenals „Bêênekluuver" Brouwenaar van geboorte, maar van oudere
leeftijd, vernam ik dat Nulles (ook Constandse kende hem blijkbaar alleen onder zijn bijnaam!) rond de eeuw
wisseling te Brou(w). loods is geweest. Dat kan ook blijken uit het liedje „Notumbria" (in een variant van de
heer Constandse: ,,Nort(h)umbria") over de stranding van het aldus genaamde schip bij Brouwershaven in 1890
(zie: Jansen-Glas e.a.. Brouwershaven enz. 28).
Van mevrouw Jansen-Glas ontving ik de volgende bijzonderheden over Nulles: „Nulles was geen echte loods,
maar „slikloods". d.w.z. hij loodste schepen in en uit de haven. Verder teerde hij de due d'alven en was in het
bezit van een vlet".
„Bêênekluuver" heeft als jongen blijkbaar geen notie gehad wie deze Nulles was en kende evenmin als vele an
dere Brouwenaars zijn officiële naam. Zijn „verdraoit móóie roeiboot" komt echter overeen met de „vlet", die
mevrouw Jansen hierboven noemde en zijn „gliensterende pette" kan eveneens een attribuut van zijn loods-
functie geweest zijn. Wanneer hij die al in 1890 bij de stranding van de „No(r)t(h)umbria" uitgeoefend heeft, is
het begrijpelijk dat „Bêênekluuver" hem voor 1920 als „dat ouwe vissertje" aanduidde. Op oude(re) Brou
wenaars doen wij gaarne een beroep de ware naam van „Nulles" boven water te brengen:
27. 's nachmiddags „in de namiddag". Verg, achmirg in: J. Dek. Het Kruiningensch Dialect 10 (Middelburg 1928):
28. adde „hadden", hevange „gevangen" en hekookt „gekookt" zijn ongetwijfeld overblijfsels uit
„Bêênekluuver's" Zierikseese (dialect)periode na 1924. Verg. Kron. Zeem. (Sch.-D.) 7 (1982). 115. aant. 12 en
id. 4 (1979), 65/66:
29. trek „direct", zie a.w. 67;
30. gornet, zie Kron. Zeem. (Sch.-D.) 1 (1976), 70, aant. 7:
31. keusen „onder- en bovenrokken van de oude dracht", met verdwijning van de^voor een volgende s (verg. Ned.
keurs), die ook voorkomt in het hoger genoemde óógaesjes®) „hoogaarsjes". Zie voor de hoogaars als een eer
tijds te Brou(w). bekend type van vissersschip: Kron. Zeem. (Sch.-D.) 1 (1976), 75, en verder J. Schot BWzn.
in: Kron. Zeem. (Sch.-D.) 3 (1978), 25 en volg.;
32. zó brêêd adde de mêêste 't noe ok wêê nie „zo welgesteld waren de meesten nu ook niet". De hier bedoelde be
tekenis van brêêd „royaal, welgesteld" wordt in WZD 137 a_o.a. genoemd voor Brouwershaven (Bwh.) en Brui-
nisse (Bns.), de twee hier besproken dialectbakermatten. De hier in verband met de garnalenpelsters geschetste
sociale situatie komt exact overeen met de door mij beschreven economische toestand te Brouwershaven op
het eind van de 19de en in het begin van de 20ste eeuw, zie Kron. Zeem. (Sch.-D.) 1 (1976), 75. Een klein ver
schil in woordgebruik kan in de passage over het garnalen pellen geconstateerd worden. „Bêênekluuver"
schrijft (gomet)paalers, bij Jansen-Glas e.a.. Brouwershaven enz. 52 lezen we m.b.t. 1931: pelders en pelderie.
Wijst dit op een kentering in de e-uitspraak omstreeks die tijd?;
33. zêêklappers „blaasvormig wier tegen de steenglooiingen aan de dijken", ook in verkorte vorm als klappers be
kend. zie WZD 441a: 3 klapper:
34. laeg waeter „laag water". Hier valt te betwijfelen of „Bêênekluuver" zijn oorspronkelijke dialect schrijft, omdat
ik op Sch.-D. bij het verzamelen van het materiaal voor mijn proefschrift nergens laeg heb opgetekend en ook
WZD 529a onder lêêg(e) geen ae-vorm voor Sch.-D. vermeldt. Verg. mijn opmerking bij den laegsten „de
laagste" in de Dialect-enquête van het Aardrijkskundig Genootschap in 1879 (Dial. Sch.-D. 62. noot 2) en mijn
twijfel aan het auteurschap van Kees Kollenaer inzake het gedicht „Ochen op de stolpe". omdat de dichter
127