oudere, Zeeuws getinte gedichten meulen (zie Dial. Sch.-D. 58, noot 1), terwijl „Bêêne-
kluuver" mooie schrijft. Bij beide woorden zien we een neiging tot opschuiving in oostelijke
of westelijke richting naar de randen van ons voormalige eiland. Wat eerst Schouws, in het
bijz. Brouws was, enden en meule(n), vinden we ruim drie eeuwen later als Duivelands (en
ook Bruus) terug. Anden, dat in 1879 voor Schouwen in het alg. is opgetekend, blijkt ruim
een halve eeuw later zich te beperken tot de Westhoek. WZD 221a_maakt hierbij nog de
merkwaardige aantekening, dat jongeren op Sch.-D. soms êênd zeggen en dat d'êênde,
't êênde met bijbehorend verkleinwoord is opgetekend te Kerkwerve en Ellemeet. Ook hier,
evenals bij mooie, een aanpassing aan de klinker van het alg.-Ned. woord. Op grond hiervan
lijkt onder alle voorbehoud de conclusie getrokken te kunnen worden, dat Brou(w). on
danks zijn hogere ouderdom de neiging vertoont oudere woorden en klanken eerder af te
stoten dan het in jaren veel jongere Bru. Als oorzaak hiervoor heb ik in 1952 (zie Dial. Sch.-
D. 66) genoemd: ,,de voor een belangrijk deel uit vissers en schippers bestaande bevolking
van Bru.", die ..oudere taaleigenaardigheden waarschijnlijk langer heeft bewaard dan de be
woners der overige plaatsen". In iets gevarieerde vorm vinden wij deze opvatting terug bij
Reitsma-d'Ancona, p. 7.
Ter afsluiting van dit punt (ofschoon het nu volgende schijnbaar onder 1° thuishoort!) enige
opmerkingen over het typische waterkantwoord vaek „tegen de dijk, in het bijz. in dijk-
bochten aangespoelde ruigte" (verg. Vaak(hoek) in: A. J. F. Fokker, Anne met de gesp
(stukken en munimenten den Lande van Schouwen betreffende) 404/05 (Zieriksee 1909).
Dit woord is door A. Opprel in Tijdschrift voor Nederlands(ch)e Taal- en Letterkunde 56,
221 en volg. zowel te Bru. als te Brou(w). opgetekend, en daarnaast ook in Zonnemaire en
Ouwerkerk14*. In mijn commentaar in Dial. Sch.-D. 50,f achtte ik het niet bij voorbaat een
jong woord, omdat het pas laat (zie hierboven Fokker t.a.p.) in schriftelijke bronnen is ge
vonden. In ieder geval blijkt ook hieruit dat Bru. en Brou(w). volkomen los van hun ouder
dom, solidair waren in het bewaren van oude(re) dialectwoorden en uitdrukkingen, wanneer
die te maken hadden met hun ligging aan de waterkant. Verg. hierboven óógaesjes (aant. 31
bij „Bêênekluuver" (p. 127) en noot 8) (p. 135) en zó brêêd as vó de Wullemstad.
3°. Middelen van bestaan: landbouw en visserij
DZE I, 44 zegt het voor de jaren '30 voor Bru. kort en krachtig: „De bevolking leeft van
landbouw en mosselkweekerij. Er zijn enkele garnaalvisschers". De laatsten treffen we in
Bru. thans bij mijn weten niet meer aan, maar landbouw en „mosselarij" (zie Reitsma-d'An
cona 7) zijn ook in de jaren '80 belangrijke middelen van bestaan gebleven. Erbijgekomen
is de laatste decennia het toerisme, vooral m.b.t. de ligging aan de waterkant, maar daar
moet men voor de instandhouding van de streektaal niet al te hoge verwachtingen van heb
ben.
Brou(w). vertoont de laatste halve eeuw hetzelfde beeld. DZE I, 22 vermeldt voor 50 jaar
geleden als „voornaamste bezigheden van de bevolking. landbouw, handel en visscherij.
„Bovendien is er een garnalenpellerij". In de afgelopen decennia is de (garnalen)visserij uit
Brouwershaven verdwenen. Net als in Bru. is het watertoerisme als middel van bestaan op
gekomen, maar de landbouw wordt, zeker aan de buitenkant van de smalstad, nog steeds
beoefend, naar mevr. Jansen-Glas mij meedeelde.
In de stukken van de hier besproken dialectschrijvers komen zowel landbouw als visserij
aan de orde. We wijzen wat „Bêênekluuver" betreft op zijn passage over de „suukerpeetiet"
in Kron. Zeem. (Sch.-D.) 7 (1982), 113, en verder is het mij opgevallen dat hij zowel in het
hierboven geciteerde stuk als in de in deze kroniek gepubliceerde jeugdherinnering telkens