Het eerste wat wij in onze streken van oesterhandel bemerken is vermeld in het boek ,,De Tol van Iersekeroord", Documenten en rekeningen 1321-1572, uitgegeven door dr. W. S. Unger (1939) waar we lezen (blz. 245) dat op donderdag 18 maart 1473 is gepasseerd het „Merctscip van der Goes", waarin wat oesters waren van de „Copman van Westenschou- wen", waarvoor betaald was 10 groten, dat is een kwartje in onze tegenwoordige geldswaar de. Hieruit kan echter evenmin bewezen worden dat er te Westenschouwen oesterbanken waren, dus een oesterteelt werd uitgeoefend. Wel wordt hieruit duidelijk dat er een handel bestond en dat was vastgesteld welke belasting op oesters betaald moest worden. In diezelfde „Tol van Iersekeroord" (blz. 94) wordt vermeld, dat in november 1519 het tol geld voor oesters werd vastgesteld en bepaald op 12 groten per last, dat is 30 cent in onze munt voor 12 smalle tonnen. Hieruit blijkt dat ook toen reeds vaatjes werden gebruikt voor het verzenden van oesters. Vergelijken we nu het bedrag van 1473, namelijk een kwartje met dat van 1519, vastgesteld op 30 cent per last, dan is het moeilijk aan te nemen dat dit zogenaamde wilde oesters (1) waren. Er waren echter niet alleen Zeeuwse oesters bekend, maar ook Franse en Engelse. Door de wacht te Vlissingen is hierover in de „Tol" op 15 fe bruari 1570 (blz. 572) opgetekend: „Jan Nienaer van Diepen, comende van Calis met 60 tonnen oesters" (2), waarvoor hij 2 schellingen en 10 dinariën (70 cent) belasting betaalde. Hierdoor wordt duidelijk dat er ook handel met Frankrijk bestond en oesters vandaar hier werden ingevoerd. Het is onbekend of die Franse oesters hier verder werden gekweekt of rechtstreeks verhandeld werden. Het zou nog bijna 70 jaar duren eer ons stadsarchief ons wat dit betreft nader zou inlichten en wel tot 19 oktober 1639. Op deze dag behandelde de magistraat van Zierikzee een ver zoek van het Kuipersgilde om vaste maten vast te stellen voor de vaten waarmee de oesters werden aangevoerd. Dit wijst duidelijk op een bestaande handel in oesters. De handel had reeds enige omvang want het jaar daarop, op 20 oktober 1640, stelde het Zierikzeese stads bestuur voor de eerste maal twee oestersmeters aan. In 1657 werd bepaald dat zij voor elke ton te meten oesters vier stuivers zouden ontvangen. Op 25 september 1661 bepaalde de vroedschap dat door de „oesters- en creeft-vaerders" een „seekere quantiteyt" moest worden aangevoerd op de markt. Deze en andere besluiten geven aan dat er een levendige handel bestond in buitenlandse oesters. Het is niet bekend of alle oesters hier werden verwaterd. In 1668 diende Willem Marinisse Waterman een ver zoek in om een oesterhuis (loods) te mogen bouwen. Ondanks zijn toezegging de burgers tegen billijke prijzen oesters te willen leveren werd het verzoek afgewezen omdat er geen goede lokatie voorhanden was. Uit andere besluiten blijkt echter dat er in die periode oesterhuizen werden gebouwd. Over de oesterprijs bestond nogal eens onenigheid, wat noopte tot maatregelen door het stadsbestuur. Op 2 september 1668 bepaalde de raad dat alle oesters geleverd moesten wor den tegen een maximum-prijs van 25 stuivers per honderd stuks. Bovendien werd opdracht gegeven een beugel te laten maken voor het meten van de oesters. Om de eigen oesterhandel te beschermen bepaalde de raad op 18 juni 1669 dat voor elke ton aangevoerde oesters van buiten Zierikzee een belasting zou worden geheven van één schelling. Dit lokte veel protesten uit, met het gevolg dat op 28 december van hetzelfde jaar deze belasting werd verlaagd tot vier stuivers. De winter van 1669/1670 schijnt een felle geweest te zijn, althans enkele Zierikzeese oester kwekers, waaronder Adr. Boom en Daniel Crijnse. verzochten om ontheffing van de be lasting vanwege de sterfte onder de oesters. De raad wees het verzoek echter af. 42

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1983 | | pagina 44