wigheid nie meer voo m 'n mee,dat zeg ik je!In voo mien plezier kan jie noe is 'n ele weke beschuutpap frete, wat mieter! „Zie zo", zei Piet, „dat m'n weer oad. „In noe begriep jie wel meneer, da'k gin beschuut meer kan zie!" t J. Vijverberg. Het Duivelandse. in het bijz. Oosterlandse karakter van schrijvers taalgebruik blijkt uit het volgende: 1. de voortdurend herhaalde bastaardvloek wat mieter!, onder Oosterlanders even vertrouwd als de gemeenzame aanroep huil, waarmee moeder de vrouw haar echtgenoot Piet een antwoord tracht te ontlokken. Verg. DZE I. p. 41, antw. 35: ui(j) met de bijv.: „oude roep, bij het opendoen v.e. deur om binnen te komen"); 2. kieke(n) as'n uul op 'n zieke koeie „heel verbluft, verbouwereerd of verdwaasd zitten kijken". Mijn moeder (1884 te Oosterland geboren) heb ik deze uitdrukking vaak horen gebruiken; 3. d'r tuuluuttule „uitrazen" wordt in WZD 1026 b met de letterlijke betekenis „langzaam aan tot stilstand komen" (van een tol of schommel) speciaal voor Oosterland (Otl.) opgegeven. De aanduiding „Z. eil." (Zeeuwse eilanden) bij de overdrachtelijke bet. „uitrazen, tot bedaren komen" maakt echter duidelijk, dat het in deze bet. ook te Oosterland bekend is, hetgeen in de hier geciteerde passage van Vijverberg's verhaal duidelijk blijkt; 4. rugetute, in WZD 810 a voor Sch.-D. opgegeven zonder nadere plaatsaanduiding met de bet. „wildebras, rob bedoes", heeft echter in het verhaal van Vijverberg duidelijk de betekenis: „flapuit, vrouw met een scherpe tong, haaibaai". In die zin heb ik het ook door mijn moeder en jongere familieleden te Oosterland vaak horen gebruiken. Aangepast aan de klanken van het alg. Ned. zou het woord luiden: ruigetuit. lett. „(iemand met een) ruige mond"; 5. luskul „sukkel, slappeling, nietsnut" is eveneens een oorspronkelijk Oosterlands woord. Het komt in WZD niet voor; 6. De uitroep joe.oe was (en is) te Oosterland (en ook elders op Sch.-D.) een bevestiging van iets dat men gehoord heeft. Soms verkeert men dan met de spreker niet in dezelfde ruimte of bevindt men zich op enige afstand van hem of haar. Dat blijkt ook uit de passage waaruit hier geciteerd is: Piet rijdt op de fiets weg en zijn vrouw roept hem iets achterna. De schrijfwijze „joe.oe" duidt erop, dat de kreet langgerekt geslaakt is en de klinker dus lan ger is dan in woorden als jöeke „jeuken" en jöekte „jeuk". Dergelijke verschillen in lengte tussen de klinkers (kwantiteitsverschillen) kwamen in ons dialect vanouds tamelijk veel voor. Zie daarvoor Dial. Sch.-D., p. 3/4; 7. lae vortgae „laat (het) voortgaan", in populair Nederlands omschreven als „zet- em op" bij wijze van aanspo ring tot een bepaalde handeling, in dit geval het fietsen van Piet. Deze aansporende formules met de gebieden de wijs van „laten" (lae) komen in het dialect van Sch.-D., en in het bijz. te Oosterland, meer voor. Andere voorbeelden zijn: lae doe „Iaat (ze) doen of begaan, Iaat ze hun gang gaan, trekje er niets van aan" en lae gae „laat (het) gaan", in het bijz. gezegd, als het met iets of iemand beter gaat. In gemeenzaam Nederlands: „hou wen zo"; 8. as tat ma nie schiet-uut komt „als dat maar niet verkeerd uitpakt". Schiet in de bet. „verkeerd" wordt in WZD 835 b onder meer voor Oosterland (Otl.) vermeld. Aid. wordt voor Eikerzee (Ekz.) opgegeven: 't Loapt schiet uut „het loopt slecht af'; 9. fluitje-poep in de zin: In 't was wee wel fluitje-poep „En het was wel weer mis". Te Oosterland wordt fluitje-poep ook gebruikt in de bet. „kapot" m.b.t. bepaalde artikelen, apparaten of werktuigen. Deze betekenis wijkt enigs zins af van andere, voor Sch.-D. en elders in Zeeland opgegeven betekenissen. Zie hiervoor: WZD 240 10. klissen (ruw) „handen", ook uitgesproken als klizzen11'. Verg. voor Bru.: bosse. door „Wullum" en elders op Sch.-D. uitgesproken als bozze, zie Kroniek 3 (1978). 129; 11. geef ze ma peper „zet er maar al je kracht op", in WZD 705 J} voor Sch.-D. vermeld zonder nadere plaatsaan duiding. Een te Oosterland woonachtige oom van Zuidbevelandse afkomst gebruikte de uitdr. geef ze peeper om er het opvoeren van de snelheid van een motorvoertuig mee aan te duiden; 12. brulle, in de bet. 2: hardop schreien, in WZD 147 a voor de Zeeuwse eilanden vermeld met de bijvoeging: „van kleine kinderen", is te Oosterland (en ook elders op Sch.-D.) in die bet. stellig niet tot kleine kinderen beperkt12'; 13. flie weke, „verleden week" met je-uitspraak ouderwetser (en dus oorspronkelijker!) dan het in mijn dissertatie (p. 17, 20. 32) opgetekende fleweeke; 113

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1984 | | pagina 115