Zoals reeds opgemerkt was het terrein, vóór het jaar 1832 in beslag genomen door het in drukwekkende koor van de laat-gotische kerk, na de bouw van de Nieuwe Kerk vrij van opstallen gebleven. Al spoedig werd duidelijk hoe rigoreus de slopers te werk waren gegaan bij het slechten zodat van het opgaande werk vrijwel niets gespaard was gebleven en niet al leen alle grafzerken waren verwijderd maar ook de grafkelders uitgebroken. Allengs begon nen zich de bijzonder zware en diep-stekende bakstenen funderingen van twee, elkaar in tijdsorde opvolgende, laat-middeleeuwse koorpartijen af te tekenen. Van een tufstenen bouwwerk, laat staan een centraalbouw, viel daarentegen geen spoor te bekennen. Wat de oudere koorpartij betreft, deze bezat een vijfzijdige sluiting terwijl het geheel door steunberen was geschoord zodat op het aanbrengen van gemetselde gewelven gerekend was. Van het opgaande werk was hier en daar nog juist de onderste steenlaag gespaard ge bleven zodat de aanlegbreedte op circa 1 meter kon worden bepaald. De funderingen ver breedden zich trapsgewijs tot een dikte van 1.80 meter. Bij de aanleg was gebruikgemaakt van het spaarbogenstelsel. Ofschoon tot een diepte van 5.60 meter beneden de bovenkant van het metselwerk gegraven werd 2.30 meter onder N.A.P.) kon de beëindiging van de funderingen nergens worden bereikt. De bouwmeester had kennelijk geen risico willen ne men, gezien de slappe en humeuze klei waarop het koor kwam te rusten. Het formaat van de gebezigde rode baksteen bedroeg gemiddeld 8 x 16 x32 cm. De breedte van het koor was, binnenwerks gemeten, 10.5 meter terwijl het, binnenwerks, onge veer 17 meter verder naar het oosten reikte dan de oostelijke absis van het tufstenen koor. De diepte van het bakstenen koor viel niet te berekenen aangezien het bordes en het zui lenportiek van de Nieuwe Kerk de aansluiting van het bakstenen koor op het tufstenen schip afdekte. Merkwaardig was de vondst van een in het metselwerk der naar het zuid oosten gewende zijde der koorfundering kunstig uitgespaarde watergoot. Deze liep schuins af vanuit een niet meer aanwezige nis of bekken in de oostelijke sluitmuur van het koor en leidde naar een opening in de buitenzijde der koorfundering, ter zijde van de naar het zuid oosten gekeerde steunbeer. De doorsnede van deze goot was rechthoekig met een hoogte van 28 cm en een breedte van 20 cm. Langs deze leiding zal men het water hebben afge voerd uit een achter het hoofdaltaar in de koormuur aangebrachte piscina. Het bakstenen koor stond niet precies in de as van de tufstenen basiliek. De verklaring van die afwijking valt moeilijk te geven. Deze bevinding wijst er ons inziens op dat de tufstenen koorpartij ten behoeve van het bakstenen koor ten dele werd afgebroken zodat het nieuwe koor aansloot op de beide okseltorens welke met de twee tufstenen zij-absiden gehandhaafd bleven, in tegenstelling met de tufstenen oostelijke absis. Het ligt voor de hand de bouw van het nieuwe koor in verband te brengen met de verheffing van de Sint-Lievenskerk totmonster" of kapittelkerk in het jaar 1378. In 1322 had graaf Willem III van Holland het aantal priesters reeds van vier tot acht uitgebreid en in 1325 ,,eene Kapellerie in St. Lievelijns Kerk te Zierikzee" gevestigd, „voor de zielen zyner voor ouders, en voor zyne ziele, en voor de zielen van die in de stryden te ter Vere, te Arnemui- den, in Duveland, en voor Zierikzee verslagen bleeven". In verband hiermede was een nieuw altaar geplaatst „in de middewaerde van der Kercken voir den chore". De verdubbe ling van het aantal priesters zou voor het overige eveneens aanleiding hebben kunnen ge ven tot de bouw van een ruimer koor doch de stichting van het kapittel - door hertog Al- brecht van Beieren - komt ons toch wel het meest aannemelijk voor. De steenformaten noch de plattegrond kunnen uitsluitsel geven over het juiste jaartal - 1322 dan wel 1378. Graaf Willem III had in 1344 bovendien nog weer een altaar laten oprichten „an die suutside van de core" en een tweede „an die nortside van den core".(15) Aanduidingen, welke zowel van 50

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1984 | | pagina 52