op. Hij begint met het uitspreken van zijn droefheid dat sommige ontrouwe en eerloze mensen tegen hun eer en eed trachten stad en lande in een eeuwige ellende en slavernij van de Spanjaarden te brengen en heeft tot zijn leedwezen vernomen dat ook onder de burgerij een dergelijke flauwhartigheid en slapheid wordt gevonden. Hij beklaagt zich dat hij zo on dankbaar wordt bejegend, waar hij nooit anders gezocht heeft dan het welvaren van het ver drukte vaderland, zelfs met opoffering van goed en bloed. Hij wijst hen op eer en eed, eigen welzijn en welvaart. Ziet men dan niet hoe doortrapt de Spanjaarden zijn? Wat een fraaie beloften doen zij niet, maar hun doel is om u tot „slaven en voetsletten" te maken en stad en lande ten prooi te laten vallen aan roof en bederf. Men zal het u eeuwig verwijten wan neer u de stad overgeeft. „Maer ick bidde u lieve burgers, wat noot hebt ghij doch daer ghij- lieden met capiteijnen ende soldaten versien zijt. Daer uwe stadt met goede bolwercken be- waert is, daer ghij verzekert zijt dat wij gheene oirsaken noch middelen en sullen naelaeten om ulieden alle bijstant ende ontset te doen. Oick siet ghij dat den winter voorhanden is, soe het drie ofte vier dagen regenet(m) die vianden en konnen ulieden nijet deeren, zij en konnen noch achterwaert noch voorwaert, jae sij sijn veel meer ende strenger belegert dan ghijlieden selve soe dat het schijnt datse Godt tot haere schande in de val heeft willen bren gen, soeverre slechts als ghijlieden moet wilt grijpen ende uwen eedt ende eere betrachten. Want soe ghijlieden claeght dat ghij mochte gebrek van cooren lijden het welke wij noch tans met alle middelen sullen voorcomen soe veele ons mogelick sijn sal, soe siet ghij doch dat den viant geschapen is noch veel swaerder noot ende gebreck van alle dingen te lijden. Onse schepen staen op de wachte om haer te verhongeren. Ende soe ghijlieden slechts noch een, twee ofte drije maenden goet houdet, twelck ghijlieden seer lichtelick condt ge- daen, soe sij dij gewis dat ons alsulcken ontset van knechten soe uuijt Franckrijck, Engelant ende Duijtslant comen sal, dat die viant met schande sal moeten vertrecken". Dan wordt het optreden van sommige twijfelaars aan de kaak gesteld: zij staan in heimelijk contact met de vijand en hebben hem beloofd de stad in handen te stellen; zij verkopen op deze manier uw goed, bloed, vrouwen en kinderen aan de vijand en verbranden de stads keuren. Ook de burgers worden de goede voorbeelden van andere steden voorgehouden. „Siet toch eenmael het exempel van Leijden die den viant vromelick hebben wedergestaen, hebben sij nijet meer eeren daer mede ingeleijt dan off zij haer hadden overgegeven, daer sij nochtans gheene knechten inne en hadden, noch van gheen broot ofte andere victuaillie versien waren. Ende Godt heeft se geholpen omdat zij haeren eedt betracht hebben ende haere vaderlandt voorgestaen. In Vranckrijck heeft den stadt Rochelle alleene het gantsche gewelt des Conincx twee geheele jaeren wedergestaen sonder van iemandt hulpe ofte bijstant te verwachten. Ende nu heeftse Godt getroost en gesterckt soe dat sij met grooten prijs ende eere haer ende haere medebroeders schier tot een gewenschten vrijheijt gehol pen". Dan komen er echter enige dreigementen los. Gaat Zierikzee over, dan zal de Prins zich ge noodzaakt zien de stad als vijand te beschouwen. Hij zal alle toevoer verhinderen en haar in persoon en goederen als vijand behandelen. Dan zal de ellende dubbel zo groot zijn: ver drukking door de Spaanse en Waalse troepen en vijandschap van zijn kant. Maar snel stapt de Prins weer van dit chapiter af, de burgers voorhoudend dat het beter is te wachten tot de vijand in een nadeliger positie is gekomen. Moet men toch met hem onderhandelen, dan zal hij in dergelijke omstandigheden nog maar weinig eisen kunnen stellen. Grijpt daarom moed en biedt weerstand! En tot slot volgt bij wijze van resumé nog een laatste opwekking: „T welck ick u andermael hertelicken bidde ende ernstelicken vermane met toesegginge 58

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1984 | | pagina 60