„Lijdelijken en hun vrijgevochten kerken" (kanttekeningen bij „De Afscheiding" op Schouwen-Duiveland) door Drs. Adriaan J. Rotte In zijn bijdrage .Overkant.se fragmenten" aan het Zeeland-nummer van het literaire tijd schrift „Maatstaf' (nr. 4/5 - sept. 1970) stelt publicist G. A. de Kok deze vraag: „Is er wel eens een poging ondernomen om afscheiding en doleantie te beschrijven vanuit een historisch-materialistische geschiedbeschouwing?" Deze opmerking spitst hij dan toe op ons (schier-)eiland: „Men zou wellicht op Schouwen-Duiveland materiaal kunnen aantref fen: Daar was de Hervormde Kerk in handen van grote boeren, als regel zeer vrijzinnig, zeer". Deze veronderstelling kreeg ik echter onder ogen nadat mijn kerkhistorisch onder zoek naar m.n. „De Afscheiding op het eiland Duiveland en in de stad Zierikzee" nét afge rond was, en mijn bevindingen vastgelegd waren in een lijvige studie. Daarin volg ik ener zijds de kerkhistorische ontwikkelingen gedurende de periode 1835-1850, anderzijds tracht ik daarbij zoveel mogelijk de sociale achtergronden van de „afgescheidenen" van het eerste uur mede te delen. Hierdoor kom ik echter onvoldoende toe aan het natrekken van de per sonen die de toenmalige Hervormde kerkeraden en colleges hebben bemand; volgens het „natte vingerwerk" van De Kok: „grote boeren, als regel zeer vrijzinnig"! Tóch heeft mijn onderzoek iets opmerkelijks opgeleverd aangaande die zgn. zeer vrijzinni ge grote boeren! Aan de wieg van „De Afscheiding" op Duiveland blijken twee markante landbouwers te hebben gestaan van allesbehalve vrijzinnige origine! We zullen hen weldra hieronder op het spoor komen. Maar eerst laat ik nogmaals De Kok aan het woord. Hij ver volgt: „De boeren van Schouwen-Duiveland: Zij bezetten de vooraanzittingen in de ge meente. Misschien was de doleantie ook een sociale revolutie: de landarbeiders en de kleine middenstanders vonden de „tuin" bij de preekstoel van de „grote kerk" gesloten. Toen de ze kleine luyden hun eigen kerken hadden, bewaakten ze er zelfbewust de zuiverheid van hun leer". Op het begin van deze stelling valt echter gemakkelijk heel wat af te dingen. Een vluchtige blik in het „Jaarboek" van de Gereformeerde Kerken in Nederland (jrg. 67, 1984, p. 374 t/m 376) toont aan. dat juist de Doleantie (1886) hier nauwelijks voor „aanhang" van enige betekenis heeft gezorgd! Van de destijds acht bestaande Gereformeerde Kerken dateren er slechts twee uit de periode na 1886. De ene was de Gereformeerde Kerk van Zonnemaire (1897), waarvan de oorspronkelijke kern sinds jaar en dag in Brouwershaven kerkte. „Brou wershaven" is geïnstitueerd in 1877, terwijl uit de „smalstad" al veel eerder kerkgangers de Christelijk Afgescheiden Gemeente te Zierikzee wisten te vinden. De andere gemeente is die van Nieuwerkerk in Duiveland, die in 1899 uit de zgn. „Diekse kerke" te Oosterland is ontstaan. En het betreft hier zonder meer rasechte „afgescheidenen", die door „groei" gestimuleerd tot een plaatselijke kerk besluiten. Met zekerheid kan gezegd worden, dat mócht er van Doleantie-invloeden sprake zijn geweest, die tot enkele personen of gezinnen zijn beperkt gebleven. Op grond daarvan kan er dus in het geheel niet gesproken worden over enige „sociale revolutie" dan ook. Veel belangrijker is echter „De Afscheiding", lande lijk ingezet in het jaar 1834. En op het moment dat De Kok zijn verlangen kenbaar maakte naar een „historisch-materialistische" beschrijving van „De Afscheiding" en „De Doleantie" blijkt achteraf gezien J. Hendriks daarmee druk doende te zijn, gezien zijn stu- 63

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1984 | | pagina 65