het stedelijk „afgescheiden" kerkelijk erf. De brief dateert van 16 mei 1841. Van der Werf
beklaagt zich „over het feit dat bij hun een persoon met name Vijgeboom ingedronge te
zijn zonder dat hij wetende was dat hij door de leden geroepe was, dan alleen dat den be
noemden ouderling en den benoemden Diaken A. C. But en D. de Vos, met enkelde leden
die te Zierikzee woonagtig zijn de man Vijgeboom in alle zijne propocietie en toegezien
en mede aandringen". Hiermee dient de „zaak Vijgeboom" zich aan. Op eigen houtje heeft
men de gemeente al voorzien van een „voorganger". Hij heeft zijn intrek hier al genomen.
Terecht dat Van der Werf protest tegen deze manier van doen aantekent. Twee zondagen
heeft hij al gepreekt in één der oude lokaliteiten, en „de derde zondag in een nieuw aange-
kogt gebouw 3 maal op een dag openbaarlijk" gepreekt. Bovendien ook nog op een woens
dagavond. Heeft de voltallige „kerkeraad" daar wel enige weet van? Van Farowé schrijft na
mens zijn medebroeders dat het ons „smerthoe een begaafde en welvoegende man in
den Godsdienst hij ook mag zijn, en welligt goede bedoelingen onder of door u lieden
be(h)andelinge met hem in de voortplanting der lange verdonkerde Waarheid mag hebben, -
dat men niet gade geslagen heeft de door ons in 1837 met gelijkheid van stemmen aange
nomen en ondertekend te hebben de postacte of Kerkordeninge van Dordrecht gehouden".
Wat hier gebeurd is. klopt daar niet mee. Bovendien legt Van Farowé de vinger op de ge
voelige plek betreffende „de toelating of erkenning van de Wereldlijke overheid"! Op 10 ju
ni treft men elkaar ten huize van Van Farowé om de „zaak Vijgeboom" te bespreken. In
middels komt daar dan nog dit bij, dat hij niet in staat is ook maar enige kerkelijke attestatie
te overleggen. Wat of Vijgeboom ook toezegt, het verlangde stuk blijft uit. Tijdens de verga
dering verschijnt ook Vijgeboom zelf ten tonele. Hij neemt het woord en begint zich te be
roepen op de Dordtse Kerkorde. Alles loopt uit de hand. Vijgeboom komt met een kleiner
wordende aanhang geïsoleerd te staan. Het loopt uit op een waar spektakel. Van Farowé
notuleert in zijn Kerkelijk Notelboek, dat „wij hebben een weinig stilstand verzogt, en Vij
geboom verzogt dat hij een weinig hem mogt verweideren uit de vergadering, en hij als in
een bits antwoord gaf dat hij zulks niet deed en vatte weder zijne reden op om niet de regt-
heid der waarheid en order der kerk te verdedigen, maar hem zeiven". Over het slot van de
ze rumoerige bijeenkomst zegt Van Farowé:en onder opzien tot den Heere lieten wij
een Psalm zingen en verzogten alle redeneringen te staken en in dankzegging te eindigen".
Korte tijd later verschijnt Budding op het eiland. Gedurende de week dat hij hier zal zijn
wordt er met het oog op de a.s. viering van het Heilig Avondmaal tijdens een samenspreking
op 2 juli besloten „alle manslidmaten die te Zierikzee woonagtig zijn" niet toe te laten tot
het Avondmaal. De kwestie-Vijgeboom is dan al afgewikkeld, maar de „vrijheidsaanvrage"
van Zierikzee valt Budding rauw op het lijf. Zondag 4 juli preekt Budding slechts éénmaal.
De volgende dag vertrekt hij naar Sint-Philipsland. Ondanks herhaalde pogingen het kon-
takt met „Christelijk Afgescheiden" Zierikzee te herstellen en dit opnieuw in „Christelijk
Gereformeerd" vaarwater te krijgen, verharden zich de fronten. De twintigste augustus
1841 mag dan ook een dieptepunt in de verhoudingen worden genoemd. Duiveland „vol
hardt" in het „Christelijk Gereformeerd" blijven met het risico steeds weer beboet te wor
den. Zierikzee kiest voor een „eigen" weg. Wat in 1836 eensgezind op Schouwen-
Duiveland begonnen is, blijkt nu gehavender dan ooit te zijn. Van Farowé heeft twee „breu
ken" te verwerken: de „afscheiding" van de groep van Hendrik Kievit en de vrijheidsaanvra
ge van Zierikzee, die neerkomt op niet minder verwijdering.
76