Bergen en burgen op Schouwen-Duiveland
door dr. ir. S. F. Kuipers
Over de bergen in het Zeeuwse landschap is al veel gedacht en geschreven. Geen wonder, ze
zijn immers opvallende obstakels in het vlakke polderland. Ook was het niet duidelijk met
welk doel deze heuvels in de verre oudheid waren opgeworpen.
De kroniekschrijver Reygersbergh (1654) beschouwde de bergen als tijdelijke wijkplaatsen
van de bevolking en hun vee bij watersnood. Ook latere schrijvers zoals De Kanter (1824)
en De Man (1897) waren deze mening toegedaan. Zo is de naam vliedberg of vluchtberg
ontstaan. Deze namen zijn tot op de dag van vandaag nog algemeen in gebruik.
Er waren ook andere meningen. Zo beschouwde Ab Utrecht Dresselhuis (1845) de bergen
als oude offerplaatsen; Smallegange (1696) dacht meer aan vaste woonplaatsen voor één of
enkele families.
Het is de verdienste van Tack (1938) geweest, zich van het idee van een vluchtberg te dis-
tanciëren. Hij beschouwde de bergjes als resten van militaire versterkingen. Hij vergeleek
de chateaux a motte, uit het middeleeuwse Engeland en Frankrijk, (fig. 1). Een kasteel of
toren op een hoogte is beter te verdedigen dan wanneer het op de vlakke grond is gebouwd.
Deze kasteel theorie is door latere onderzoekers bevestigd en beter onderbouwd. Uit het ar
cheologisch onderzoek van Braat (1957) van ,,de berg van Troje", het stamslot van het
geslacht Borssele, bleek duidelijk dat we hier met een chateau a motte te maken hebben.
Motte betekent in het oud-ffans ,,een hoop aarde". Door Trimpe Burger (1957) werd bij op
gravingen van vliedbergen vastgesteld, dat vele van deze bergen niet in één keer zijn opge
worpen. Eerst is er de zgn. kernheuvel, gemaakt door schaapherders of misschien ook
reeds door vaste bewoners. Deze zijn meestal 1-3 m. hoog en dateren uit de 11e en vroeg
12e eeuw. De meeste dorpskernen en oude boerderijen liggen op dergelijke hoogten. Een
aantal van deze heuvels zou dan later, in de 12e en 13e eeuw, zijn verhoogd tot wel 5 a 12
m. met een diameter van 30 m. aan de basis.
Er zijn ook wel kasteelbergen in één keer opgeworpen. Rond de bergen was meestal een
ring van palen aangebracht, later een stenen muur en een gracht. Op de berg stond een ver
dedigingstoren en/of een versterkt huis. Vóór de berg of eromheen lag een terrein waarop
één of meer woningen waren gebouwd. De normale woonplaats van de kasteelheer was dit
voorterrein. Alleen in tijden van oorlog of gevaar trok men zich terug op de hoger gelegen
versterking. Rond het voorterrein lag ook een gracht.
Ook vanuit het archiefonderzoek is de kasteeltheorie van Tack bevestigd. Dekker (1971)
merkte op dat in Zuid-Beveland in de zgn. overlopers, lijsten van alle landerijen opgemaakt
ten behoeve van de belastingheffing, de naam „werf' werd gebruikt voor onze bergjes. Op
Schouwen-Duiveland spreekt men niet van overlopers maar van veldboeken. In oude ar
chiefstukken bleek met werf een onderdeel van een kasteelcomplex te worden aangeduid.
Zo was dus het verband gelegd tussen de zgn. vliedbergen en de burchten. De problematiek
van de bergen is door Vervloet (1980) op uitstekende manier weergegeven in een overzichts
artikel in het Geografisch Tijdschrift. Deze auteur was ook reeds betrokken bij een sympo
sium, dat in 1968 gehouden is te Middelburg over de vliedbergen in het kustgebied van
Vlaanderen, Zeeland en Zuid-Holland. Ten behoeve van dit symposium was door de organi
satoren een „workingpaper" samengesteld. Hierin zijn alle gegevens en theorieën over de
5