het bij. Men besefte echter wel, dat dit kerkje de „moeder" is geweest vanwaaruit het meren deel der Duivelandse kerken is voortgekomen. Uit haar ontstonden op 13 november 1868 te Bruinisse en op 8 augustus 1899 te Nieuwerkerk „dochter-gemeenten". Meer weet men er niet van. Zelfs het bouwjaar is velen onbekend! Tenslotte willen wij nog wat nader ingaan op het consolidatieproces van „De Afscheiding", in het bijzonder in Duiveland. De komst van Ds. Sterkenburg brengt heel wat veranderin gen met zich mee. Ruim zeven maanden „bivakkeert" het predikantsgezin bij kruidenier Jan de Groene te Nieuwerkerk. Aan die situatie komt een eind, wanneer Sterkenburg op 26 juni 1846 van „Arbeider" Jozias de Bruine „een Huis, Schuurtje en Erve, met 22 Roe den, 22 Ellen Hoveniering en Boomgaard" koopt voor de som van f 600,—. Voorts leent de ondernemende „dienaar des Woords" een respektabel bedrag f 2500,—) van twee Nieu- werkerkse gemeenteleden, „ten zijnen genoegen, zoo tot den bouw van een nieuw te stellen gebouw Achteraf kunnen we Sterkenburg regelrecht in het hart zien en diens bedoe lingen onthullen. Behalve dat hij en de zijnen hopen te verhuizen, zal dit ook gevolgen heb ben voor de „Gereformeerde Gemeente onder het Kruis" (tot dusver te Nieuwerkerk). Een maal zélf onder de pannen, verrijst tijdelijk op het erf onderaan de dijk een „houten loods". In de voor de kerkdiensten enigszins aangepaste boerenschuur van Van Farowé wordt voor het laatst op 14 en 17 juni 1846 gekerkt. Ook dan is veldwachter Braam weer van de partij. Er worden opnieuw boetes uitgedeeld! Na tien jaren „Afscheidings-perikelen" onder het grote rode-pannendak van de oude landbouwschuur te hebben doorstaan „verhuist" de ge meente naar Oosterland. „Gereformeerd" Duiveland krijgt een waardig „kerkelijk erf'! Op vallend is daarbij het oogluikend toestaan van de bouwaktiviteiten door de Oosterlandse ge meenteraad. Die krijgt dan ook van de „Commissaris over het District Zierikzee", W. D. de Jonge, een hele korrespondentie aangaande dit illegale kerkbouwen te verwerken. De ge moederen raken te Zierikzee zeer verhit. Oosterland reageert rustig en laconiek. Najaar 1846 schrijft De Jonge „met niet weinig verwondering" vernomen te hebben, „dat men an dermaal in UEd. Gemeente is begonnen met een Kerkgebouw als nu in steen op te rigten" zonder dat daarin enige overheidsinstantie is gekend! Oosterland reageert nuchter: „dat Sterkenburg weliswaar een gebouw in steen op deszelfs Hoeftje onder deze Gemeente sticht, maar of hetzelve tot eene Kerk of Vergaderplaats om daarin over zaken de Gods dienst betreffende te spreken bestemd is, kunnen wij nog met geen zekerheid bepalen, want het gebouw kan even zoo goed voor een schuur als tot andere einden dienstbaar worden ge maakt". De Jonge wordt ten overvloede nog herinnerd aan het afgesproken criterium dat de aanwezigheid van een „predikstoel" het gebouw pas de status van „kerk" zal kunnen ge ven. Welnu, daar is tot dan toe in het geheel geen sprake van! Begin 1847 kan Oosterland pas „feiten" op tafel leggen, wanneer het gebouw aan zijn wezenlijke bestemming kan toe komen. Het „steenen gebouw, naar het uiterlijk aanzien te beoordelen alleen dienstbaar tot eene gewone bergplaats van voorwerpen voor het landbouwersbedrijf' is voltooid! „Deze stichting is evenwel onze aandacht niet ontgaan". Sterkenburg's „bedoeling" is nu duidelijk geworden, daar hij het gebouw van binnen heeft voorzien van een verheven lessenaar met foliant-bijbel, eenig meublement (stoelen en banken) voor zitplaatsen en verschillende collectebussen onder anderen „Voor den Leeraar", „Voor het Gebouw" en „Voor de Ar men". Vrijdag 1 januari en zondag 3 januari 1847 is er kerk in gehouden. Voor het oog van allen gaan ook te Oosterland de beboetingen door. Veldwachter De Vin schrijft evenwel niet zoveel als zijn Nieuwerkerkse collega Braam! Op 22 januari 1847 komt de Officier van Justi tie te Zierikzee tot de voor ieder verrassende uitspraakdat het bouwen van eene Kerk door Bastiaan Sterkenburg en Zijne Gemeente niet strafbaar is op grond van Art. 2 van het 81

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1984 | | pagina 83