De „kabbak" was een dikke brede houten plank met aan drie zijden een opstaande rand, ongeveer 20 cm hoog. Hij lag op de ton en er werd op gehakt en gesneden. Ook de worst molen stond op de kapbak. Alle stukken los vlees en spek gingen door de worstmolen en daarna met zout en peper gemengd in de dunne darm of in de blaas. Hoe meer spek in de worst, hoe witter de worst („witte woste"). De worst in de darm werd als een guirlande aan een stok opgehangen op de zolder van het huis en kon op die manier lang goed gehouden worden. Wanneer de blaas met worst gevuld was, had men een homp worst van wel 10 pond. De uitgang van de blaas werd met twee houten pennetjes afgesloten en dan ging er ook nog wat peper aan de buitenkant over, tegen de vliegen meende men. De worst uit de „blaeze" bleef het langst hangen. Dan had deze „woste uut de blaeze" al wel een typisch sterke smaak gekregen. Zondagsmorgens werd er vaak „een schieve woste uut de blaeze" gegeten. De blaas werd bovenop overkruis opengesneden, een stuk worst werd afgesneden en daarna werd de blaas weer als een bloemblad dichtgevouwen. Een ge deelte van de worst werd ook nog als losse worst (gehakt) gebakken en onder vet in schalen of in Keulse potten bewaard. De lever, milt, nier en longen werden vers gekookt en daarna gemalen met spek en/of reu zel gebruikt voor de leverworst. Longen werden ook wel apart verwerkt met spek of het „keelstik" tot longenworst, dat speciaal gegeten werd bij rodekool. De milt werd soms plat geslagen, gekookt en opgerold met een vulling van worst als „uspotje" aan de dominee ge geven. Ook het buikspek werd wel opgerold en gevuld met „vosse woste" als „uspotje" weg- Deze slachtattributen stonden in 1975 klaar voor de huisslacht bij de fam. Bolijn aan de Oudeweg te Zierikzee. Van links naar rechts: op de grond liggend de reuzelstok. de darmplank, de vleesplank, de voorladder van een menwagen als varkensladder met een éénpaardszweng als „sprenkel", een ..kabbak" en een spekton. Foto: M.K. Buth. 65

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1985 | | pagina 67