gegeven. De werkmensen op Schouwen-Duiveland hadden de gewoonte de lekkerste stukjes van de slacht bij de dominee, de dokter en de baas van het huis te brengen waarin zij woon den, die werden „uspotjes" genoemd. De ,,meisen", de dochters, moesten dit werk in op dracht van de ouders uitvoeren. Een snoepje of enkele centen fooi was hun beloning. Het vlees van de rug noemde men „de lappen". Tegenwoordig is dit het karbonadevlees. Dit werd in stukken gesneden en „muusjes" genoemd en soms ook als „uspot" gebruikt. Een andere naam voor deze „muusjes" was „domenieskripjes". De dominee kreeg vaak zo veel van de slacht van een ieder uit zijn gemeente, dat hij het niet aan kon eten. De lek kerste stukjes vlees van „de arme man" stonden dan bij de dominee in de kelder te beder ven. Kinderen zwermden vaak tijdens het slachtgebeuren in het rond in de hoop een stukje ge roosterd zwoerd van de slachter te krijgen. „De zweertjes bie de mammetjes vandaen" wa ren de lekkerste. De kinderen kauwden deze stukjes terstond op. Ook waren er wel kinde ren die „.asjeblieft om een stikje zweerde" vroegen dat ze mee naar huis namen. Moeder kookte dit in de „sause" mee, dat spaarde weer vlees uit voor de middagpot. De „krippen spek", de voor- en achterhammen, de kop, de poten, de lappen en de riblap- pen werden na het slachten op een laken op de plavuizen vloer gelegd of op een grote witge- verfde plank om op te laten stijven. De reuzel, ongeveer 20 pond, werd met dit doel aan een stok gehangen. „Keutjesaevend" De avond van de slachtdag was een feestelijke gebeurtenis. Buren en kennissen kwamen kij ken hoe de keu erbijlag en onder het genot van een borrel werd het varken geprezen en dit werd steeds beter. Een pan met heet vet, waarin „vosse woste", stond in het midden van de tafel. Hompen brood, gesneden van een ,,4-ponder" werden in het vet „gesopt" („soppen"). De mensen aten zich vaak „ongans" aan deze „vosse soppen". Er werd gekaart, soms wer den er voordrachten gehouden of kerkelijke liederen gezongen, maar in de loop van de avond werd het dikwijls liederlijk. De arbeiders waren de volgende dag meestal zó ziek, dat de boer bij het aardappels of bieten rooien niet veel aan zijn mensen had. Verdere bewerking en bewaring Nadat het varken op deze manier bewonderd en geëerd was, werden de onderdelen met grof zout ingewreven. Er was 10 pond zout bij de bakker gehaald en hiermede werd vlees en spek geconserveerd. De angst dat een menstruerende vrouw het vlees zou bederven was zó groot, dat het zout bij voorkeur bij oude mensen gekocht werd, zodat het niet besmet kon zijn. Vlees dat eenmaal goed geconserveerd was, was ongevoelig voor een menstruerende vrouw. Een laagje zout werd onderin „de spèktonne" gestrooid. Eerst gingen „de achterhammen" in de ton, dan de schouders en de „krippen" spek daarbovenop. Alles moest goed aanslui ten en om op te vullen werden stukjes van de poten en riblappen gebruikt. Oren en kop la gen bovenop en werden ook het eerst opgegeten. Het door het zout uittredende vleesnat moest alles bedekken, anders moest men zelf pekel maken. Kokend water met zoveel zout erin dat een aardappel, geheel afgekoeld, juist bleef drijven, was een goede pekel. Na drie weken werd alles uit de ton gehaald en in „bekkens" water werd grondig het meeste 66

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1985 | | pagina 68