Zierikzee en het gas door E. W. Smit Eén van de positieve verworvenheden van de moderne maatschappij is ongetwijfeld het elektrisch licht, vrijwel net zo vanzelfsprekend ervaren als de zon, die iedere morgen weer opkomt en 's avonds ondergaat. Alleen bij een eventueel uitblijven van resultaat na de druk op de knop of het omdraaien van de schakelaar wordt men des te nadrukkelijker gecon fronteerd met het enorme belang van Edison's vinding. Wanneer men zich dan afvraagt waarom het licht het niet doet, hoor je oudere mensen nog wel eens zeggen: „Het kousje zal wel kapot wezen". Een term die de jongere generatie ongetwijfeld niet veel meer zal zeg gen, maar die afkomstig is uit een tijdperk, waarin elektrisch licht nog niet bestond, althans nog lang niet overal. Een periode, die nog niet eens zo ver achter ons ligt. Olieverlichting Iedereen heeft vroeger op school wel eens gehoord hoe onze voorvaderen in de grijze oud heid zich van (kunst)licht voorzagen. De primitiefste methode was het stoken van een groot vuur, dat tevens warmte verschafte en de wilde dieren op een afstand hield. Van de Romei nen namen we de olielamp over, die in het veel vroeger tot beschaving gekomen Middellandse-Zeebekken overigens al vele eeuwen gemeengoed was. Deze olieverlichting heeft een lang leven geleid. In het begin werd de benodigde olie hoofdzakelijk gewonnen uit plantaardige zaden (bv. raapolie). In later tijden stookte men ook veel lampen met wal vistraan. Toen tenslotte de aardolie als delfstof was ontdekt, werd massaal op deze zgn. bro nolie overgestapt. De meeste mensen zullen nog wel enkele van die olielampen, zoals de snotneus, zo ge noemd naar zijn model met het als een dreutel naar buiten hangend katoentje en de be faamde petroleumlampen, kennen. De nostalgie naar het leven in grootmoeders tijd heeft zelfs een florerende handel in sommige van deze artikelen doen ontstaan en ze worden dan ook in grote getale opnieuw aangemaakt en grif verkocht. Ook de straatverlichting werkte in die tijd op olie. Reeds in 1678 was in Zierikzee een begin gemaakt met straatverlichting door acht op houten palen staande olielantaarns in de stad te plaatsen. Later werden deze houten palen door exemplaren van steen vervangen. Deze olie lampen moesten één voor één door een lantaarnopsteker aangestoken en gedoofd worden. Deze bescheiden straatverlichting breidde zich in de loop der jaren steeds uit en rond het jaar 1820 telde Zierikzee wel zo'n 220 olielantarens, die gedurende acht maanden per jaar brandden. In de zomermaanden vond men het 's avonds lang genoeg licht om het zonder lantarens te kunnen stellen. Op enkele punten in de stad zoals bij bruggen was er echter 's nachts altijd verlichting. Nu moet men zich van deze stadsverlichting ook weer geen al te grote voorstelling maken. De lampen gaven maar een zeer bescheiden licht en een grote hoeveelheid zwarte walm. Gekscherend werden ze toen al met gloeiende spijkers vergeleken maar geen mens stoorde zich daar verder aan, men wist immers niet beter. Drie personen zorgden er tegen een wee kloon van f 2,90 voor dat deze stadsverlichting bleef functioneren. In 1839 stapte men over op olielampen met een holle spiegel erin, die het olielicht weerkaatste. Deze lampen de zgn. réverbères hingen aan touwen midden over de straten. Dit betekende zonder meer een 79

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1985 | | pagina 81