In totaal lag de fabriek in 1857 zevenennegentig dagen stil wegens moeilijkheden met de kuip van de gashouder. Reeds in de loop van dat jaar hadden de aannemers erop geatten deerd dat het beter was een nieuwe kuip aan te leggen, omdat de eerste door scheuren on voldoende benut kon worden. Aangezien men echter verwachtte dat de heiwerkzaamheden, nodig voor de fundering van de nieuwe kuip, de toestand van de reeds bestaande nog zou verslechteren, besloot men met de bouw tot 1858 uit te stellen. In de loop van dat jaar de den de aannemers, de heren L. J. van Enthoven en Comp. de gemeente een voorstel. Hoe wel zij contractueel verplicht waren de oude kuip in goede staat op te leveren - wat alleen mogelijk was door eerst een nieuwe te bouwen en daarna de oude grondig onder handen te nemen - verzochten zij van hun verplichtingen ontslagen te worden. Het bedrag dat zij nog te goed hadden ad f 6.000,— hoefde men dan niet meer te betalen. De gemeente kon dan zelf eventueel een volledig nieuwe gashouder laten bouwen en moest maar zien of ze de ou de, die niet volledig benut kon worden, op dezelfde voet zou laten draaien of herstellen. Na lang beraad besloot de gemeente het voorstel aan te nemen. Voor de bouw van de nieuwe gashouder werd f 10.000.— uitgetrokken, welk bedrag men verkreeg door de verkoop van zelkas, het afval van de vroegere zoutketen aan de Zelke. In de loop der eeuwen waren uit dit afval complete heuvels ontstaan, begroeid met bomen en planten, geliefd bij de bevol king omdat men hier 's zondags vaak ging wandelen. Deze zelkas was een gewilde grondstof voor de Leerdamse glasindustrie. De verkoop bracht dan ook alleen in het jaar 1859 al f 13.359,70 op. De kuip van de nieuwe gashouder die van steen in plaats van ijzer werd ge bouwd, dit o.a. met het oog op het roesten en het eventueel herstellen, kwam in 1859 ge reed. De oude gashouder bleef ook in gebruik, zodat de capaciteit van de fabriek toenam. Dit was te meer wenselijk omdat ook het gasverbruik een sterk stijgende lijn vertoonde, vooral dat van particulieren. Waren er in januari 1857 nog slechts 58 particuliere verbrui kers, in december van dat jaar waren het er al 232. Toch bleef het gasverbruik vooralsnog beperkt tot de meer gegoede burgerij. Grote bevolkingsgroepen leefden immers op de grens van het bestaansminimum met een gezinsbudget dat grotendeels opging aan karige maaltij den, schamele kleding, huur en brandstof. Deze mensen konden zich dergelijk „dure nieu wigheden" uiteraard niet veroorloven. Het aantal straatlantarens op gas beliep in 1857 zo'n 130 stuks, welke gemiddeld 972 uur brandden en die net als in andere plaatsen zoveel mogelijk op een onderlinge afstand van vijftig passen van elkaar waren geplaatst. Natuurlijk gooide men nu niet alle olielantarens di- rekt weg. Op een heleboel plaatsen bleven deze nog gewoon in gebruik, vooral op plaatsen aan de rand van de stad of daarbuiten gelegen. Het aanleggen van leidingen daarheen zou immers veel te duur worden. Bovendien daalden na 1857 de olieprijzen sterk. Zo bedroe gen de kosten van de op olie gestookte straatlantarens in 1857 nog f 344,77%, in 1859 door de lagere prijzen f 249,61. Lekke leidingen Behalve met een gebarsten gaskuip had het gasbedrijf het die eerste jaren ook moeilijk met de diverse leidingen. Bij het aanleggen van deze leidingen had men niet kunnen beschikken over bochten en hulpstukken, zodat na verloop van tijd een ontelbaar aantal grotere en kleinere gaslekken was ontstaan. Tevens zorgde de slappe bodem alhier voor talrijke ver zakkingen in het buizenstelsel. Op die manier ontstond een gasverlies dat tussen de 10 en de 15% schommelde en er de oorzaak van was dat vele bomen dood gingen. Tenslotte wist men door kostbaar herstel, dat op kosten van de aannemers werd uitgevoerd, dit verlies weer tot redelijke proporties terug te brengen. 84

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1985 | | pagina 86