In 1893 verhoogde Kappers de zaalhuur tot/0,30. De schoolmeesters hadden het niet breed. Ze besloten niet langer thee én koffie te gebruiken, maar slechts één glas wijn om zo de verhoging op te vangen. Sinds 1843 vergaderden de Schouwse onderwijzers één keer per jaar met andere collegas uit het schooldistrict. Tussen 1815 en 1845 waren in het tweede schooldistrict, gevormd door de eilanden Schouwen en Duiveland, Sint Philipsland en Tholen, nog vier onderwijzers gezelschappen opgericht. Op 27 maart 1822 was er in Zierikzee eveneens een onderwijzersvereniging tot stand gekomen. Ongeveer een half jaar later, op 26 september, richtte men in Duiveland ook een onderwijzersgezelschap op. Deze had als zinspreuk: „Onvermoede vlijt overwint". In 1845 ontstond de onderwijzersvereniging Oostelijk Schouwen. Vanaf die tijd heette het Schouwse Gezelschap Westelijk Schouwen. In 1833 werd op Tholen ook een onderwijzersvereniging opgericht. Jhr. Mr. M. J. Schuurbeque Boeije, schoolopziener in dat district, slaagde erin de vijf gezelschappen samen te brengen op een jaarlijkse bijeenkomst. Op deze manier kwamen meer onderwijzers tegelijkertijd in aanraking met nieuwe belangrijke vakinhoudelijke zaken en onderwijskundige kwesties. Tevens werd hierdoor de onderlinge solidariteit tussen de onderwijzers bevorderd. Het gevolg van die jaarlijkse samenkomst was de oprichting van „De Onderwijzersvereniging in het tweede district van Zeeland". Met een kleine onderbreking omstreeks de jaren 1930 is deze vereniging tot op heden blijven bestaan. Alleen het gebied waarover zij zich uitstrekt is beperkt tot Schouwen en Duiveland. Nu heet ze „Vereniging voor Onderwijzers en Onderwijzeressen op Schouwen en Duiveland". Nog steeds worden er jaarlijks vergaderingen gehouden. Ook op de agenda prijkt nog altijd een onderwijskundig thema. Dit jaar bestaat de vereniging 140 jaar. Werkzaamheden De voorzitter bepaalde in onderling overleg met de leden de werkzaamheden. Dit hield in dat de leden als „huiswerk" allerlei vragen op pedagogisch en didactisch gebied meekregen. Bij toerbeurt moesten de leden op de volgende vergadering een voordracht over het afgesproken onderwerp houden. De andere leden konden dan na afloop hun commentaar geven. De werkzaamheden werden serieus opgevat. Wie zijn werk niet deed, kreeg één achtste rijksdaalder boete. Als vereist was dat de onderwijzer zijn lezing op schrift stelde, en er stel-, spel- of taalfouten gemaakt waren, werd elke fout beboet met een halve cent. De beste voordrachten werden in een speciaal boek ingeschreven. Het gezelschap betaalde de schrijver die de verhandeling inschreef tien cent per folio-blad. Regelmatig gaven de leden elkaar sommen op, die de volgende vergadering werden besproken. Tijdens de bijeen komsten deed men veel aan taal- en redekundig ontleden. Een les uit een „foutief opstelboekje" verbeteren was eveneens een vast programmapunt. Na 1850 werden er wedstrijden in welsprekendheid gehouden. Op de vergadering lootte men een onderwerp uit. Dat onderwerp werd door alle deelnemers voor de volgende vergadering voorbereid. Thema's waren onder meer: „Zout", „Warmte" en „De macht van het kleine in de geschiedenis". Maar ook: „Hoedanig kan een onderwijzer vaderlandsliefde bij de kinderen opwekken en aankweken?" Elke spreker kreeg tien minuten. De beste redenaar ontving als prijs zes gulden. Het gezelschap schafte regelmatig boeken aan om kennis te nemen van recente ontwikke lingen op pedagogisch en didactisch gebied. Als regel kocht men van elk boek één exemplaar. Hiervoor ontving schoolopziener Uyttenhooven van de minister een subsidie van 35,-. Men stelde een reglement van „rondzending" op om ervoor te zorgen dat het circuleren van de boeken onder de leden goed verliep. Hieruit blijkt dat men zuinig op de boeken was. Van halfslachtige maatregelen hield het gezelschap niet. Iedere vlek, scheur of 96

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1986 | | pagina 100