personeel van die tijd sprak men niet van een salaris, maar van de „voordelen" die aan het
ambt waren verbonden. De bijbaantjes, uitgaande van de gemeente, de kerk of polder
bestuur, bewijzen welke bescheiden sociale positie de onderwijzer vervulde.
Zo ook in Schouwen. Leendert Hoogerland, onderwijzer te Noordwelle, ontving in 1842
een somma van Een honderd gulden". Dat was geen jaarsalaris, maar zoals in het
bevelschrift tot uitbetaling staat - een „jaarwedde". Bovendien ontving hij een percentage van
de schoolgelden die een deel van de ouders moesten betalen. Voor het lesgeven aan
kinderen van onvermogende ouders nog eens/19,-. Daarnaast ontving hij/25,- per jaar voor
h et luiden, waarschijnlijk driemaal daags, van de klok. Zijn collega, onderwijzer J. A. Manus
van der Jagt te Burgh, verdiende in 1855 eveneens een jaarsalaris van honderd gulden. In
dertien jaar had er dus geen verhoging plaats gevonden. Van der Jagt ontving in zijn
nevenfunctie van klokkeluider slechts/15,- per jaar.
In de tweede helft van de negentiende eeuw werd het salaris opgetrokken. In 1899 ontving
M. Griep, onderwijzer in Burgh, een jaarwedde van 588,-, plus 12,- vergoeding in de
huishuur. Vijfjaar later, in 1904, verdiende hij nog hetzelfde jaarsalaris. Maartoen kreeghijals
gehuwd onderwijzer 50,- als tegemoetkoming in de huishuur. P. Hubregtse, schoolhoofd in
Burgh, verdiende in 1889/880,- per jaar. Zijn jaarsalaris werd in de loop van de jaren wel
verhoogd. In 1904 ontving hij 978,- plus/22,- tegemoetkoming in de huurwaarde. Beide
leerkrachten kregen in 1904 nog ieder/27,60 per jaar voor gegeven lesuren ten dienste van
het herhalingsonderwijs. Zij hadden daarvoor 46 uur lesgegeven tegen 0,60 per uur.
In de eerste helft van de negentiende eeuw ontving de onderwijzer nog vaak schoolgeld van
de kinderen. Een netelige situatie. Sommige oudere leerlingen lieten de meester voelen dat
hij het buiten hun stuivers niet kon stellen. Met de grillen en vooroordelen van boer en
polderwerker moest de dorpsmeester rekening houden. Vergeleken met dagloners, die
soms voor vijf gulden per week een groot gezin onderhielden, genoten dorpsschool
meesters misschien enige welvaart. Zij moesten dit echter vaak betalen met een grote mate
van afhankelijkheid van Jan en alleman. Een meester die naar eigen inzichten probeerde te
leven was vrijwel ondenkbaar.
Hulponderwijzers verkeerden in een nog ongunstiger positie. Als aspirant-leerkracht in
opleiding en als hulpje van de meester hoorden zij eigenlijk nog nergens bij. Sommigen van
hen kregen geen kans op te klimmen tot onderwijzer, omdat er geen vacatures waren en
raakten teleurgesteld. In 1850 verwisselde hulponderwijzer v. d. Repe te Serooskerke zijn
baantje voor winkelier. In 1852 kwam het Schouwse Gezelschap te Eikerzee bijeen om
afscheid te nemen van A. Meeuwse. Meeuwse was vijftien jaar hulponderwijzer in Schouwen
geweest. Ondanks zijn vakbekwaamheid en inzet werd hij steeds teleurgesteld in zijn
pogingen een onderwijzersplaats en een woning te krijgen. Daarom had hij besloten naar
Kaap de Goede Hoop te emigreren. Daar werd hij behalve onderwijzer ook godsdienst
leerkracht.
Meestal stonden de meesters vele jaren lang voor de klas. Vóór 1878 waren pensioenen een
gunst, erna pas een wettelijk recht.
L. Hoogerland, schoolhoofd in Noordwelle, werd op zijn verzoek in 1852 op 76 jarige leeftijd
gepensioneerd. Hij had 55 jaar voor de klas gestaan. Zijn jaarlijks pensioen bedroeg
175,-met behoud van de woning. Ondanks zijn pensionering bleef hij geïnteresseerd in het
onderwijs. Regelmatig vergaderde het gezelschap bij hem thuis.
Pensioenen voor weduwen en wezen van onderwijzers kende men gedurende de eerste
helft van de negentiende eeuw niet. Na het overlijden van de meester bleef zijn familie vaak
zonder inkomen achter. Zijn wouw en kinderen waren dan aangewezen op kerkelijke of
particuliere steun. Uit de notulen blijkt dat het Schouwse Gezelschap nog al eens een gift
110