Bij dit begin van „Keesje Benders' levensverhaal plaats ik nog de volgende, in hoofdzaak
dial eetol ogisch e kantteken i ngen
1. minnetjes, hier in tegenstelling tot WZD 591, kol. b (zie bij min 2) niet slaande op de
zorglijke toestand van een zieke, maar slechts betrekking hebbend op de lengte en het
postuur van Keesje;
2. temissen „tenminste" heb ik in Kroniek 5 (1980), p. 84 een „ouderwets" Schouws woord
genoemd. „Bêênekluuver" bezigt het ook in zijn in het gedenkboek „Brouwershaven 700
jaar" (1985) gepubliceerde Brouwse impressie (p. 110 aid.) en houdt daarmee een
oorspronkelijk Schouws en Brouws woord in stand;
3. pront, in de bet. 2: „knap van uiterlijk, kleding, keurig netjes op zichzelf, op z'n werk,
huishouden, stipt, ijverig" (WZD 753, kol. a) volgens de aldaar gegeven voorbeelden in
het bijz. gezegd van vrouwen en aldus in de Zeeuwse streektalen algemeen bekend. Zie
ook Nehalennia 38 (winter 1980), p. 19. Verwantschap met Ned. prompt is niet uitgeslo
ten. Dat „Bêênekluuver" Keesjes moeder ,,'n pront wuufje" noemt maakt het zeer
aannemelijk dat J. G. Jonker een heel goede en lieve moeder gehad heeft;
4. tuun „tuin", dat deze alg. Ned. betekenis in de loop van de 20ste eeuw meer en meer
heeft gekregen in tegenstelling tot zijn oorspr. betekenis: „afheining, heg, schutting,
hekwerk"51 (WZD 1005, kol,a_). Dit blijkt o.m. uit de opmerking in a.w. 1006a_, waar over
het woord tuunschêêre, -schaere „heggeschaar" wordt gezegd: „Thans hoort men het
wrcl, ook voor A.N. tuinschaar (v.h. snijden v. bloemen enz.)." Het oorspronkelijk
zeeuwse woord voor „tuin" is 'of, ouder Ned. hof (zie ook noot 3), dat in het bijz.
„moestuin, groententuin" betekent, waarvan ook in bovenstaand verhaal sprake is. In
deze betekenis is het in WZD, p. 344, kol. b_opgetekend voor de Duivelandse dorpen
Ouwerkerk en Bruinisse, maar het was in mijn jongere jaren ook te Oosterland bekend.
Mogelijk heeft „Bêênekluuver" de „burgerzeeuwse" betekenis van tuun gebruikt als
taaierfenis van zijn Zierikseese levensjaren, zie hiervoor Kroniek 10 1985), 102 en volg.
Dit geldt evenzeer voor de woorden kippekot „kippenhok" en kippen,4) dat in Zierikzee,
aldus „Arjaon" (ps. voorA. Leijdekkers), meestal gebruikt wordt i.p.v. oenders. Dit woord
was zeker 1920 op heel Schouwen-Duiveland nog algemeen in gebruik, zie Dial.
Sch.-D. 30;
5. kroot je, hier in verband met kippen: „toom". Op kaart 1 in de Taalatlas N. en Z. Ned. deel
1afl3 wordt kroo voor een groot aantal plaatsen in het Noordzeeuwse streektaalgebied
(t.w. op Schouwen-Duiveland, Overflakkee en Tolen) aangeduid als „een troep dieren
(inz.: schapen)"5). WZD, p. 498 vermeldt het onder kro zowel m.b.t. dieren als tot
mensen. Dit laatste blijkt behalve uit de aid., sub 2 genoemde voorbeelden ook uit de
uitdrukkingen: een krootje in 't ronde, gezegd wanneer er een groot aantal mensen (bijv.
op een verjaardag) bij elkaar is en vooral te Oosterland zeer bekend, en het door mij in
Kroniek 6 1981p. 125 gebruikte j'oor bie de kroo „je hoort bij de groep, je maakt deel
uit van de gemeenschap". Het woord kroo(tje) is wellicht stamveiwant met Eng. crowd
„menigte" en crew „bemanning";
6. smeerehen aene, 'k za joe 's eeven aalpe! Hoe Keesjes vader de agressieve haan
„geholpen" heeft, vermeldt de geschiedenis niet. Hij zal hem als veeverloskundige (zie
hierboven bij de woongegevens van de familieBènders") wel op vakkundige wijze een
kopje kleiner gemaakt hebben;
7. speeten, mv. van speet(e) „spit of steek met een spade", dat voor het merendeel der
plaatsen op Sch.-D., waarbij ook Brouwershaven (Bwh.), is genoteerd in WZD 909, kol. a.
We vernemen daar ook dat Noordgouwe (Ng.) de uitspraak spêêt kent, maar Schudde-
beurs (Sdb.) heeft evenals Brouw, de ee-uitspraak: „twêê speten die:pe";
8. baadetjes, verkleiningsvorm van baade, hier: „(bloem)bed, stukje tuingrond om groen
ten ofvruchten op te telen", zie WZD 61, kol. abij 2 bedde, bèddetje, bet. 1.6) Er hoeft hier
niet gedacht te worden aan een verkleiningsachtervoegsel -etje, omdat het hoofdwoord
127