haar naam ontleent aan een berg (zie onder Ouwerkerk bevang 5). In het oostelijk gedeelte van dit bevang wordt nog een tweede berg gevonden. In de hoek van de Qualienweg en de Leykenweg stond in 1619 nog een oude watermolen. In 1730 was deze watermolen reeds verdwenen, gezien de vermelding „daar den ouden watermolen plag te staan". Deze water molen zal een belangrijke functie vervuld hebben bij de bemaling van Beoosten Swcene. waarbij het overtollige water geloosd werd op de Sweene, en via de houwer bij laag water gesueerd kon worden via de St. Stevensluis. Vanuit het oosten drongen twee oude kreekbeddingen diep het land van Beoosten Sweene binnen: de Schoonee, in de noordoosthoek van het 1 ste bevang, en tot 1953 bekend als „Brêêwater" voor een laag gelegen weideperceel en meer noordelijk de tot 1953 bekende Keulpitse watergang. Reeds begin 1600 treffen we deze naam aan als Ceulpitsen watergang. Ten westen van deze twee oude kreekbeddingen strekt zich het 3 de bevang uit, aan de westzijde begrensd door de Sweene. In de diverse veldboeken wordt dit gedeelte van de Sweene vermeld als de Vingerling. Via een duiker in de Velddam (tracé Velddamse weg) mondde de Vingerling uit in de houwer ten zuiden van de St. Stevensluis. Het 5 de bevang wordt in 1610 al vermeld als „Krabbenhoeke". Nog steeds leeft deze naam voort in de Krabbenhoekse weg, en het gebied ten noorden van deze weg. Het ten westen hiervan gelegen 6 de bevang wordt reeds vermeld in 1682 als „het bevang genaamd de Weysheeringe". 14

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1986 | | pagina 18