De kern van die studie was de stelling dat Beeckman de eerste natuuronderzoeker is geweest
die een min of meer consistent mechanistisch wereldbeeld had. Wellicht zijn anderen hem
voorgeweest (ik ken er op dit moment geen), maar dan nog blijft Beeckman van belang
omdat uit zijn Journael blijkt dat hij zijn nieuwe visie op de natuur onafhankelijk van anderen
heeft ontwikkeld. Dat maakt hem een dankbaar voorwerp van studie omdat zo geanalyseerd
kan worden wat voor motieven er in het spel zijn geweest bij de "mechanisering van het
wereldbeeld" (zoals Dijksterhuis de ontwikkeling van de natuurwetenschap in de zeven
tiende eeuw karakteriseerde). Bij Beeckman is dit op basis van zijn Journael mogelijk, terwijl
bij Descartes, de belangrijkste vertegenwoordiger van de mechanistische stromingen in de
eerste helft van de zeventiende eeuw, al veel meer met overname van de ideeën en
concepties van anderen moeten worden gerekend (bijvoorbeeld met overname van ideeën
van Beeckman, want uit bestudering van het Journael blijkt dat op wezenlijke punten
Descartes in het krijt stond bij Beeckman, en niet andersom, zoals de oudere geschiedschrij
ving suggereerde). Beeckman mag een mechanistisch natuurfilosoof genoemd worden
omdat hij consequent probeerde alle verschijnselen in de natuur met de mechanica te
verklaren, dus met behulp van de beweging, de vorm en de grootte van materiële lichamen,
zonder een beroep te doen op zulke occulte kwaliteiten als werking op afstand, natuurlijke
sympathie of ingeschapen doeloorzaken. Deze tamelijk algemene omschrijving van het
mechanistische verklaringsprogramma kon bij verschillende onderzoekers en filosofen in
uiteenlopende richtingen uitgebouwd worden. Bij Engelse natuurfilosofen als Boyle en
Hooke werden onder "materiële lichamen" vrijwel altijd "atomen" of uiterst kleine "par-
ticula" verstaan. In het Engelse spraakgebruik is de "mechanical philosophy" dan ook vrijwel
synoniem met het atomisme of het corpuscularisme, de stelling dat de wereld is opgebouwd
uit uiterst kleine materiedeeltjes die elkaar uitsluitend door contactwerking beïnvloeden.
Andere onderzoekers, zoals later in ons land Christiaan Huygens, legden het accent op het
mathematische karakter dat inherent is aan het mechanistische wereldbeeld: in een wereld
waarin alleen vorm en beweging basisbegrippen zijn, is de mechanica als de wiskundige
bewegingsleer de meest bevoorrechte wetenschap. Bij Beeckman zijn genoemde betekenis
sen, de corpusculair-werktuigkundige en de mathematische, nog beide aanwezig; sterker
nog, zij versterkten elkaar wederzijds 7).
Deze summiere uiteenzetting van het mechanistische verklaringsmodel in de zeventiende
eeuw legt, zeker als het om Beeckman gaat, misschien teveel de nadruk op de samenhang en
de systematiek van zijn natuurfilosofie. In werkelijkheid was zijn denken een tasten naar
nieuwe verklaringsmogelijkheden in een tijd dat oudere systemen, zoals het aristotelische of
het neoplatonistische, niet langer voldeden en een gelijkwaardig alternatief nog niet voor
handen was. I let neoplatonistische model, waarin de natuur opgevat werd als een samenspel
van occulte en magische krachten, was niet te rijmen met Beeckmans streng-calvinistische
geloofsovertuiging, terwijl hij door een wat bijzondere studie-omgeving in Leiden nooit
werkelijk ondergedompeld was geweest in het aristotelische systeem, dat rond 1600 zeker op
de universiteiten nog zonder meer dominant was (al mogen de verschillen tussen de
verschillende richtingen binnen het aristotelisme niet onderschat worden). Beeckman had
namelijk in Leiden behalve theologie ook wiskunde gestudeerd bij Rudolf Snellius, en deze
was een uitgesproken voorstander van de ideeën van de zestiende-eeuwse Franse filosoof
Pierre de la Ramee (Petrus Ramus). Deze had uiterst kritisch tegenover de aristotelische
traditie gestaan, zonder daar echter veel inhoudelijks tegenover te kunnen stellen. Ramus had
uitgeblonken in de presentatie van een alternatieve logica, maar in de toepassing van die
vereenvoudigde, meer bevattelijke logica op de verschillende terreinen van de wetenschap
was hij nog niet ver gekomen. De wiskunde (een vak dat toen ook de toegepaste wiskunde
bevatte, dus bijvoorbeeld ook optica en astronomie), had hij samen met zijn leerlingen
kunnen hervormen, maar op andere terreinen was dat nog niet gelukt. Beeckman nam dus uit
61