Het was in 1614 niet voor het eerst dat Beeckman zijn traagheidsbeginsel onder woorden
bracht. In 1613 had hij zijn idee al geponeerd in een passage die kritiek bevatte op een variant
van de aristotelische bewegingsleer, de impetustheorie (in deze theorie wordt de voort
gaande beweging van een weggeworpen steen na het verlaten van de hand niet zoals bij
Aristoteles door de luchtwerveling verklaard, maar door een inwendig bewegend vermogen
(impetus), dat door de hand in het voorwerp is "ingedrukt1'):
"De stelling van de filosofen dat er een kracht in de steen wordt gedrukt lijkt mij niet in
overeenstemming met de rede. Wie toch kan er zich een voorstelling van maken wat voor
ding die kracht is, hoe deze de steen in beweging houdt, in welk deel van de steen zij zetelt?
Heel eenvoudig is het echter om zich voor te stellen dat in een vacuüm een beweging nooit
ten einde komt omdat er geen enkele oorzaak optreedt die de beweging wijzigt. Niets
verandert namelijk zonder enige oorzaak van verandering."
Deze passage is ook interessant omdat zij aangeeft dat Beeckman zich ervan bewust is dat zijn
beginsel alleen werkelijk geldt voor een (hypothetisch) vacuüm. Verder laat de laatste
redengevende zin iets zien van de argumenten die Beeckman voor zijn nieuwe visie op de
natuurverschijnselen had: geen nieuwe observaties of experimenten, maar een consequente
toepassing van logische en methodische regels die op zichzelf al heel oud waren (het
economiebeginsel dat hij formuleert gaat terug op de middeleeuwse wijsgeer Willem van
Ockham (1349) en is waarschijnlijk tot Beeckman gekomen via het ondeiwijs van de ramist
Rudolf Snellius).
In I6l2, dus nog weer een jaar eerder, had Beeckman zijn nieuwe idee voor het eerst op
papier gezet. Naar aanleiding van een opmerking in een veelgelezen aristotelisch boek over
de natuurfilosofie, J. C. Scaligers Exotericarum exercitationum de subtilitate H. Cardani,
besprak Beeckman de oorzaak van de planeetbeweging. Wat houdt de planeten gaande?
"Het komt mij voordat een hemelsfeer niet bewogen wordt door Intelligenties of door een
voortdurende wilsbeschikking van God, maar doordat zij, eenmaal in haar eigen en natuur
lijke plaats in beweging gebracht, nooit uit zichzelf tot rust kan komen. Wat immers met
weinig middelen gedaan kan worden, wordt slecht gedaan met vele middelen" 18).
Dit is de eerste keer dat er in het Journael gezegd wordt dat iets dat eenmaal in beweging is
gebracht, niet uit zichzelf tot rust kan komen - "nunquam perse posse quiescere". Daarmee is
het cruciale verschil met de aristotelische natuurfilosofie en mechanica geformuleerd, want
daarin werd alleen rust als natuurlijke toestand van een voorwerp beschouwd en moest een
voortgaande beweging altijd een aanwijsbare oorzaak hebben. Wel is Beeckmans traag
heidsinzicht nog beperkt en strikt genomen onjuist: in de geciteerde passage geldt het
principe uitsluitend voor een bepaalde beweging en meer in het bijzonder voor een
cirkelvormige planetenbeweging, wat in strijd is met het later door Descartes en Newton
geformuleerde inzicht dat een voorwerp waarop na het inzetten van de beweging geen
krachten meer worden uitgeoefend altijd een rechtlijnige beweging volgt. Maar de cruciale
mentale omschakeling is in het citaat van Beeckman al duidelijk aanwezig.
Zoals gezegd paste Beeckman zijn traagheidsbeginsel in de jaren na 1612 toe bij zijn poging
de baan van een wegspuitende straal water te bepalen en bij het daarmee verband houdende
probleem van de vrije val. Hij is echter niet in staat geweest het zoeken naar een valwet tot een
bevredigend einde te brengen; daarvoor had hij in 1618 de hulp van de wiskundig beter
geschoolde Descartes nodig. Maar het was bij die gelegenheid Beeckman die de fysische
grondbeginselen leverde met behulp waarvan Descartes zijn berekeningen kon uitvoeren.
Nadat Descartes, die zich in die tijd nog Monsieur Peron noemde, de afleiding van de valwet
geformuleerd had, schreef Beeckman in zijn Journael:
67