"Dit heeft Mr. Peron zo aangetoond, naar aanleiding van mijn vraag of men te weten zou kunnen komen welke weg een lichaam al vallende in een uur zou afleggen, als bekend is, hoeveel het in twee uur aflegt, uitgaande van mijn principe dat wat zich eenmaal beweegt, in een vacuüm steeds in beweging zal blijven en onderstellende, dat er tussen de aarde en de vallende steen een vacuüm is 19)." In het voorgaande is dat principe van de traagheid al behandeld; aangetoond is hoe het vorm kreeg in zijn Zierikzeese tijd. Over het tweede grondbeginsel dat Beeckman aanvoert, het bestaan van een vacuüm, is nog niet gesproken, maar aanwijsbaar is dat ook dit wezenlijke aspect van zijn mechanistische natuurwetenschap tot ontwikkeling is gekomen in de tijd dat hij in Zierikzee woonde. Het probleem van het vacuüm voert ons van het terrein van de mechanica naar dat van de materietheorie 20). De eerste samenhangende opmerkingen hieromtrent treffen we in het Journael aan in brieven die Beeckman in 1612 of 1613 wisselde met zijn studievriend Jeremias van Uren 21). Van Uren, op dat moment student in Franeker, verdedigde het aristotelische standpunt: in de natuur kan geen vacuüm bestaan en om bij uitzetting van een hoeveelheid lucht ofwater te voorkomen dat er tussen de lucht- of waterdeeltjes lege ruimte zou ontstaan, heeft God de materiedeeltjes een vermogen meegegeven om zich elastisch te verdunnen en te verdichten. Beeckman achtte dit een onzinnig standpunt: met dergelijke onbegrijpelijke "vermogens" zou men elk verschijnsel kunnen verklaren. Hij ging ervan uit dat de materie is opgebouwd uit kleine materiedeeltjes met tussen die deeltjes in klein vacua. Daarmee is eenvoudiger te verklaren dat lucht en (in veel mindere mate) water kunnen krimpen en uitzetten. Beeckman was op dat moment nog geen aanhanger van het atomisme. Over de ondeelbaar heid van de "globuli" werd niet gerept. Als bron voor zijn gedachten moeten we ook niet zien de geschriften van de atomisten uit de klassieke oudheid, maar het tamelijk a-filosofische en pragmatische werk van de Alexandrijnse ingenieur Hero. In de eerste eeuw na Chr. schreef deze een werk getiteld Pneumatica waarin hij de werking van pneumatische en hydraulische toestellen verklaarde met behulp van een grove deeltjestheorie: kleine, niet nader gespe cificeerde materiedeeltjes met lege ruimte daartussen, de zogenaamde "vacua intermixta". Beeckman kende in zijn Zierikzeese tijd Hero's werk zelf niet. Wat hij ervan wist had hij leren kennen uit Cardanus' al genoemde De Subtilitate. Cardanus besprak namelijk een eeuwig spuitende fontein (voor iemand die als Beeckman ook waterfonteinen aanlegde een interes sant onderwerp) en vermeldde in verband daarmee Hero's opvattingen. Later, toen hij in Middelburg woonde en weer studeerde, is Beeckman zijn grove materie theorie gaan verfijnen tot een echte atomistische theorie. Dat deed hij toen wel aan de hand van de werken van de klassieke atomisten (met name Lucretius). Erg lang is Beeckman echter het atomisme niet toegedaan geweest. In het begin van de jaren twintig, toen hij in Rotterdam werkte, zag hij in dat er allerlei mechanische bezwaren tegen het atomisme in te brengen waren en hij is er niet toe gekomen een meer verfijnde niet-atomistische materietheorie op te bouwen. In zekere zin viel hij toen weer terug op de tamelijk pragmatische opvatting uit zijn Zierikzeese tijd 22). Beeckman heeft zijn materietheorie op tal van terreinen toegepast en met veel inventiviteit heeft hij natuurverschijnselen weten te verklaren door uit te gaan van de werking van een deeltjesmechanisme. De werking van zuigpompen verklaarde hij niet door een veronder stelde "angst voor het vacuüm" die oudere natuurfilosofieën de natuur toeschreven, maar door de luchtdruk 23); magnetisme, het voorbeeld "par excellence" van een mysterieuze "werking op afstand", verklaarde hij weer door luchtdrukverschillen 24) en zelfs de zwaarte verklaarde hij door een corpusculair mechanisme, namelijk de druk van zeer fijne materie deeltjes ("igniculi") die vanuit de wereldruimte de dampkring binnendringen 25). Het zou 68

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1986 | | pagina 72