te ver gaan deze specifieke theorieën, waarvoor de basis vaak ook in de jaren voor I6l6 werd gelegd, nader toe te lichten. Het is voldoende erop te wijzen dat ze alle gebaseerd zijn op de materietheorie die Beeckman in zijn Zierikzeese tijd ontwikkeld had. Mechanica en materietheorie zijn in een later perspectief belangrijke onderdelen van de wetenschappelijke omwenteling in de zestiende en zeventiende eeuw geweest, maar voor Beeckman was een ander onderzoeksterrein, dat van de muziekleer, vaak net zo belangrijk. Door ontwikkelingen die hier niet genoemd hoeven te worden is de muziek buiten het terrein van de natuurwetenschappen komen te liggen, maar in de zeventiende eeuw behoorde zij er nog volledig toe. En net zo trots als Beeckman op zijn traagheidsbeginsel was, was hij op enkele muziektheoretische vondsten. Zijn belangrijkste bijdrage aan de muziekleer was wel het bewijs dat de lengte van een snaar omgekeerd evenredig is met het aantal trillingen (de frequentie) en dus met de toonhoogte. De Italiaan Benedetti had al rond 1563 gevonden dat bij inkorting van een snaar tot de helft de toonhoogte twee maal zo groot wordt en Aristoteles had al gesteld dat met het aantal trillingen de toonhoogte toeneemt, maar het exacte en generale bewijs voor de evenredigheden werd pas door Beeckman geleverd en wel in een dagboeknotitie uit 1614 of 1615. Door een geschikte combinatie van eenvoudige wiskundige en fysische eigenschappen van de snaar wist hij een bijzonder elegant bewijs van een fundamentele akoestische stelling op te stellen en niet voor niets zag hij in dit bewijs een van de belangrijkste bevestigingen van de vruchtbaarheid van zijn mechanistische natuurfilosofie 26). Conclusie Vergelijken we tot slot leven en werk van Beeckman in zijn Zierikzeese periode, dan komen we tot merkwaardige conclusies. Wat ons opvalt is dat fundamentele vernieuwingen in de natuurfilosofie uitgedacht werden door iemand die werkte ver buiten de grote centra van wetenschap en geleerdheid. Zelfs aan het beperkte plaatselijke culturele leven deed Beeckman niet of nauwelijks mee, zo zagen we. Na het opgeven van de ambities om predikant te worden heeft Beeckman zich enige jaren tevreden gesteld met een leven dat zich hoofdzakelijk in een ambachtelijke sfeer afspeelde. Toch is bij nader inzien dat contrast tussen leven en natuurwetenschappelijk werk niet zo groot. Hoewel de mechanistische voorstelling van de natuur vele inspiratiebronnen heeft gehad, is bij Beeckman heel duidelijk vooral zijn ambachtelijke achtergrond van grote betekenis geweest. In zeker opzicht is zijn mechanistische natuurfilosofie een filosofische vertaling van zijn ambachtelijke kijk op de natuur. De algemene habitus van de mecha nistische natuurfilosoof vertoont overeenkomsten met die van een ambachtsman. Het gezonde verstand waarmee Beeckman de voorstellingen van de scholastici bestreed, was bijvoorbeeld het "gezonde verstand" van een ervaren handwerksman, voor wie een verklaring van een verschijnsel niet kan berusten op doeloorzaken of occulte krachten, maar uitsluitend op aanschouwelijke voorstellingen van de structuur en de onderlingen afstelling van de samenstellende onderdelen van het mechanisme. Er zou veel meer over te zeggen zijn, maar het is genoeg te zeggen dat de voorstellingswereld of zo men wil het wereldbeeld van de ambachtsman en de mechanistische natuurfilosoof veel overeenkomsten vertonen 27). Ook blijkt bij nader inzien de relatief geïsoleerde positie waarin Beeckman in Zierikzee verkeerde niet uitsluitend slecht te zijn geweest voor de ontwikkeling van zijn mechanis tische natuurfilosofie. Ik zou zelfs de stelling aandurven dat hij die ideeën in Zierikzee kon ontwikkelen niet ondanks, maar dankzij dat betrekkelijke isolement. Hij kwam uit Leiden met genoeg kennis van de gangbare natuurfilosofie om niet geheel bij nul te hoeven 70

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1986 | | pagina 74