Dat is waarschijnlijk ook het geval met het genoemde esbatement. Er zijn aanwijzingen dat dit
spel 31 augustus 1560 op de jaarlijkse paardenmarkt te Brouwershaven opgevoerd is. De
opvoering op deze plaats en op dat moment is zeker geen historische toevalligheid. Dat blijkt
al uit een koite samenvatting van het stuk. Het gaat over een soldaat die het paard van een
inwoner van Brouwershaven steelt. De soldaat vraagt hem het paard te verkopen en dat vindt
op een paardenmarkt plaats. De soldaat gaat er met de opbrengst vandoor en de bestolene
bemerkt dat hij bestolen is. Dit motief is tamelijk populair in de zestiende eeuwse
letterkunde. In de Nederlandse letterkunde is De klucht van de koe van G. A. Bredero er de
bekendste uitwerking van.
In deze bijdrage richten we onze aandacht op de instantie die de opvoering van het stuk
verzorgde: de al eerder genoemde Brouwershavense rederijkerskamer De Roode Lelije\ we
proberen aannemelijk te maken dat het stuk inderdaad op de genoemde plaats en datum
opgevoerd is; tenslotte proberen we een antwoord te geven op de vraag hoe het esbatement
op een zestiende eeuwse toeschouwer overkwam.
Den Crijschman
Ho, sommer pots marter, wat gaen ick maehen?
Die burse is leech. Dat zijn die sachen.
Mij genaeckt scanden:
Men wil mij villen, stooten up stachen.
5 Ken can den caecke niet paijen met mijnder sprachen,
Al zouw hij branden.
Sommer pots marter, daer en is gheen heere in dese landen,
Die mij nu mach doen eenighe onderstanden.
Ic segghet u bloot.
10 Dus mack ic wel claghen, en wringhen mijn handen.
Dijen ic plach te dienen, leit nu in banden,
Als eene die is doot.
Dat door Carolus Quintus den groot.
Dijes claghe ick den noot, want zijnen stoot
15 Heeftet al versleghen.
Wach leider, nu moet ic swijghen in mijnen poot.
Ic zije dat mijn deel is den quaetsten moot:
Met vuijsten upt hoot om een stick broot.
Hoe mach icker teghen?
20 Tgheheele lant is nu in rusten geleghen.
Hoe zal ickt vaeten, wat zal ick pleghen
In desen tijt
Daern den scamelen cost bij mocht zijn gecreghen?
Hoewel ic ben geneghen omt quaet uut te veghen
25 Met grooten vlijt.
Wa leider, daer en is gheen tijdinghe breet noch wijt,
Daer ic duer mach zijn verblijt in swarels crijt,
Zoe mij therte begaert.
Heij, noch eenen raet, wiste hijt.
76