te worden deze verkoop is overigens niet doorgegaan - vragen zij het stadsbestuur om een
nieuwe ruimte voor hun samenkomsten. Dat verzoek wordt echter afgewezen (F. 136r). Twee
jaar later weigert het stadsbestuur opnieuw een verzoek van de rederijkers: ditmaal vroegen
zij een vergoeding om de kosten van twee jaar huisvestiging te kunnen bestrijden. Datzelfde
gebeurt op 28 april 1605 (F.l47v). Het stadsbestuur wijst een verzoek van de rederijkers af om
een vergoeding te mogen ontvangen voor de gemaakte kosten. Daarna wordt er niet veel
meer vernomen van de rederijkerskamer De Roode Lelije te Brouwershaven (28). Uit deze
gang van zaken kan afgeleid worden dat het stadsbestuur van Brouwershaven na 1594 door
middel van het niet toekennen van financiële vergoedingen de ondergang, dan wel de
onderwerping van De Roode Lelije bespoedigd lijkt te hebben.
Samenvattend kan gesteld worden dat de rederijkerij te Brouwershaven begonnen is in een
periode van economische voorspoed en dat zij de woelige jaren van de Brouwershavense
geschiedenis overleefd heeft. Het hoogtepunt van de rederijkerij lijkt tussen 1559 en 1565 te
liggen.
In de laatste twee decennia is De Roode Lelije niet bestand tegen de pogingen van de
plaatselijke en provinciale overheid de rederijkerij aan banden te leggen. Deze pogingen
beginnen in de jaren 1582 en 1583 en eindigen met de ordonnantie uit 1594. Hierna neemt
de rederijkerij te Brouwershaven in omvang en invloed af. Wat de maatschappelijke herkomst
van de rederijkers betreft, lijkt het erop dat zij uit de gezeten burgerij van de stad afkomstig
zijn gezien de banden tussen de rederijkers enerzijds en het stadsbestuur en de schutterij
anderzijds.
Twee rederijkerskamers te Brouwershaven
Een hardnekkig probleem bij het onderzoek naar De Roode Lelije is het misverstand dat er te
Brouwershaven twee rederijkerskamers geweest zouden zijn. Om deze onjuiste opvatting te
steunen zijn er twee argumenten aangevoerd (29). Een argument wordt ontleend aan de
ordonnantie. Boven is al vermeld dat dit stuk geschreven lijkt te zijn onder invloed van een
protestantse overheid. Naar aanleiding van dit document spreekt P. J. Meertens over „een
nieuw opgerichte kamer, die de oude, wellicht ten gevolgen van de godsdienstige
omwenteling verdwenen kamer, zou vervangen" (30).
Het komt me voor dat er te Brouwershaven noch een katholieke kamer werd opgeheven,
noch dat er een protestantse werd opgericht. De betekenis van de ordonnantie is m.i. dat de
overheid van Brouwershaven een geslaagde greep naar de macht heeft gedaan toen De Roode
Lelije op de een of andere manier nieuw leven ingeblazen moest worden. Als prijs voor zijn
medewerking heeft het toenmalige stadsbestuur een aantal strikte voorwaarden alge
dwongen. Deze voorwaarden zijn in de ordonnantie te vinden.
Het andere argument voor de twee Brouwershavense rederijkerskamers komt vooit uit het
feit dat er in verband met De Roode Lelije twee deviezen genoemd worden. Een devies is de
lijfspreuk - en daarmee het herkenningsteken van een rederijkerskamer. Voor een goed
begrip van dit argument moet erop gewezen worden dat het handschrift van De Roode Lelije
bestaat uit een zestiende eeuws én een zeventiende eeuws gedeelte. In het oudste deel wordt
nergens een devies genoemd; in het jongste wel: Groeyt nut minne. Nu zou deze spreuk als
devies van De Roode Lelije aangemerkt kunnen worden, ware het niet dat er nog een ander
devies bekend is: op de titelpagina van de ordonnantie is Versaemt nut jonsten het devies.
De aanwezigheid van twee deviezen heeft de gedachte versterkt dat er te Brouwershaven
twee rederijkerskamers geweest zouden zijn. De onjuistheid van deze opvatting kan
aangetoond worden als we onze aandacht richten op de enige schrijver van de zeventiende
eeuwse teksten \Jacop Pierter Rontsaet. Naar alle waarschijnlijkheid zette deze man zelf zijn
82