beroepssoldaat is wiens werkloosheid ontstaan is toen het leger van Karei V dat van zijn werkgever versloeg (vs. 11-15). Deze gebeurtenis heeft kennelijk tot de ontbinding van dat leger geleid en nu moet hij maar zien hoe hij aan de kost komt, m.a.w. den Crijschman is toegetreden tot de varende luyden(35). Deze mensen hadden wel honger, maar het ontbrak hen aan geld om voedsel te kopen. Dat geld moest dus ergens vandaan komen, en met dat „ergens" zal de portemonnee bedoeld zijn van hen die wel in hun levensonderhoud konden voorzien. Op de inhoud van deze portemonnee hadden velen het gemunt: „Stad en land werden bezocht en afgelopen door rondtrekkende landlopers, troepen bedelaars en gedroste soldaten" (36). Volgens E. Kuttner behoorden deze gedroste soldaten tot een „vaderlandsloos lompenproletariaat" (37) die tegen het invallen van de winter en bij het sluiten van de vrede werden afgedankt. Ten aanzien van de broodwinning van den Crijschman blijkt hieruit dat hij aan de verkeerde kant van het seizoen zit. Het ligt immers niet voor de hand eind augustus - het tijdstip van de jaarlijkse paardenmarkt - soldaten voor een veldtocht te werven. De toeschouwers kunnen den Crijschman maar beter uit de weg gaan. In dit opzicht is de vraag relevant of zijn slachtoffer gezien mag worden als een vertegenwoordiger van de maatschappelijke groepering („stand") waartoe het publiek behoorde. Dat blijkt niet het geval te zijn. Den Waert behoort tot een maatschappelijke groepering waarover de zestiende eeuwse stadsbewoner grote vooroordelen had. Den Crijschman verwijst naar hem als Waert (vs. 30, vs. 35, vs. l43envs. 175) en als boer (vs. 169 en vs. 173). Dit laatste is van belang om de maatschappelijke positie van het slachtoffer te kunnen vaststellen. De zestiende eeuwse stedeling vond boeren verachtelijke wezens die ruw en onbeschaafd waren en die geen goede manieren bezaten. Wat hun intelligentie betrof, konden de boeren gelden als de gepersonifieerde domheid (38). Hiermee wordt de keuze voor een Crijschman als schurk begrijpelijk. In de zestiende eeuw waren soldaten -grof gezegd -een soort natuurlijke vijand van de boeren. Soldaten trokken plunderend en vernielend over het platteland (p. 141 -142). Juist een ontmoeting met een Crijschman zou den Waert alle reden tot grote voorzichtigheid moeten geven. Welnu, dat is hij niet en de gevolgen zijn er niet minder om. Dat den Crijschman een boer berooft, maakt voor de interpretatie van zijn persoon door een zestiende eeuwse stadsbewoner niets uit: de streken die hij met de boer uithaalt, kan hij ook met een stadsbewoner uithalen. Om deze reden heeft de toeschouwer alle reden de komst van den Crijschman te wantrouwen omdat hij tot de armoedzaaiers behoort die zich op kosten van de samenleving trachten te voorzien zonder dat daar een maatschappelijk aanvaardbare tegenprestatie voor geleverd wordt. Tegen deze mensen moet gewaarschuwd worden, want hun aanwezigheid kan nadeel berokkenen aan leden van de (Brouwers havense) samenleving. Dat is de mening van het publiek en deze mening wordt het als waarschuwing van het podium voorgehouden. Nu bekend is hoe in dit geval het toneel en het publiek elkaar beïnvloeden, rest de vraag hoe dat op het toneel wordt uitgewerkt. Over deze uitwerking heeft de schrijver van het esbatement geen misverstand laten bestaan: hij heeft zijn verhaal in een esbatement uitgewerkt. Hij kiest voor een vorm van het komisch theater en deze keuze bepaalt de compositie van het toneelstuk. Dat is duidelijk zichtbaar aan de manier waarop den Crijschman vormgegeven wordt. Als type is hij een schurk en hij wil het paard stelen om het den Waert te laten verkopen. Uit de wijze waarop hij zich in de proloog presenteert, kan het publiek afleiden wat er van hem te verwachten is. Hij geeft exact aan wie hij is en zo waarschuwt hij bij voortduring het publiek tegen zijn aanwezigheid. Het loont daarom de moeite deze passage nog eens nauwgezet te lezen. Die burse is leech (vs. 2). Den Crijschman vertelt dat hij op dit moment niets bezit. Mensen die niets bezitten, moeten echter ook eten, en het geld om eten te kopen moet ergens vandaan komen. Het publiek wordt hier voor de eerste maal gewaarschuwd. 86

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1986 | | pagina 90