Het Schouwse Schoolonderwijzers gezelschap
in de negentiende eeuw
door Joop Uil
Inleiding
Op 21 september 1815 werd in de Westhoek het Schoolonderwijzers Gezelschap „Schou
wen" opgericht. Precies een maand later vond in Renesse de eerste vergadering van dit
gezelschap plaats. De bijeenkomst werd gehouden ten huize van het schoolhoofd de heer
J. Gast. Uit de notulen van deze vergadering blijkt dat Adriaan Uyttenhooven, schoolopziener
van het district Schouwen, met algemene stemmen tot voorzitter werd gekozen. Vice-
voorzitter werd W. van Gelder, schoolhoofd te Haamstede. L. Hoogerland, hoofd van de
school te Noordweile, werd secretaris en penningmeester. De heren J. Gast, A. Roose, K. van
Zuijen enj. Bakker, respectievelijk schoolhoofd te Renesse, Ellemeet, Burgh en Serooskerke
werden bestuursleden.
Met het ondertekenen van de reglementen, waarover later meer, was de eerste vergadering
van het pas opgerichte Onderwijzers Gezelschap op Schouwen en Duiveland een feit.
Aanvankelijk wordt in de notulen met geen woord gerept over het nut en het waarom van dit
gezelschap. Mogelijk werd dit destijds als zo vanzelfsprekend beschouwd dat vermelding
ervan overbodig was.
Een korte terugblik op de toenmalige onderwijssituatie maakt ons duidelijk waarom het
Schouwse Schoolonderwijzers Gezelschap werd opgericht. Ook geven we een beeld van
hun werkzaamheden tijdens de vergaderingen. Daardoor krijgen we inzicht in de
leermethoden en de onderwijskundige opvattingen van de Schouwse schoolmeesters in die
tijd.
Het onderwijs vóór en na 1800
Vóór 1800 was het onderwijs in ons land meestal een plaatselijke aangelegenheid. Elke
provincie had haar eigen schoolverordening, waarin algemene richtlijnen werden aange
geven. Elke plaats kon daarenboven bijzondere reglementen invoeren. Daardoor konden er
grote verschillen optreden tussen de scholen onderling. Toch was er één bindend element
dat ervoor zorgde dat de strekking van het onderwijs vrijwel overal gelijk was: de kerk.
Kinderen werden opgevoed in een maatschappij waarin de calvinistische godsdienst de
richtlijnen aangaf voor denken en gedrag.
Daarom vertoonden de talrijke onderwijsverordeningen, ondanks het ontbreken van een
centrale overheid, toch veel onderlinge overeenkomsten, met name als het ging om de te
gebruiken boeken en de basiseisen die aan schoolmeesters werden gesteld.
Hoe zag het onderwijs er in de praktijk uit? Kinderen van alle leeftijden zaten in één veelal
schamel lokaal bij elkaar. Vaak was er voor de hele school slechts één meester. Soms
bijgestaan door een hulpje. Was er geen hulponderwijzer, dan hielpen in de regel de oudere
leerlingen de kleintjes. Meester zat achter een lessenaar. De bedoeling was dat hij élke
leerling tweemaal per schooltijd bij zich riep om de leerstof uit te leggen en hem te
overhoren. Deze manier van „lesgeven" staat bekend als hoofdelijk onderwijs. De praktijk
was echter dat van uitleggen en overhoren niet veel terechtkwam. Van inzichtelijk leren was
al helemaal geen sprake. Zo werden catechismusvragen uit het hoofd geleerd zonder ze te
begrijpen. Eind achttiende eeuw ontstond er kritiek op het toenmalige onderwijs. De kritiek
91