neringdoenden vormde het krediet van de grossier liet startkapitaal, eventueel aangevuld met een lening van een kerkelijke gemeente. Bij de kleinere winkels vormden de „vrouwenzaakjes" een belangrijke kategorie. De vrouw dreef de zaak, terwijl de man bij een baas werkte. Een aanverwante kategorie betrof de winkels van de „jonge juffrouwen". Dit waren de ongehuwde dochters uit de middenklasse, die wel een aardig woordje Frans spraken, omdat dat nu eenmaal bij de opvoeding hoorde, maar verder weinig anders konden dan wat handwerken en haken. Deze juffrouwen bezaten te weinig kapitaal om van de rente het leefpatroon te kunnen handhaven waar men van huis uit aan gewend was en begonnen daarom maar een zaakje. In de gevallen waar men van huis uit een zaak had, werd deze voortgezet, of anders werd er een opgezet of overgenomen. Meestal konden deze dames redelijk in hun onderhoud voorzien. Dit was mede mogelijk omdat de eisen die men stelde zeer laag waren. Vervolgens waren er de „weduwen": vrouwen die alleen waren komen te staan zonder enige vorm van inkomen, doch meestal wel met een stel zeer jonge kinderen, waardoor ze niet in staat waren om als wasvrouw of als werkster van huis te gaan. Meestal kregen de weduwen het aanbod van een grossier om voor hem te gaan verkopen. Een weegschaal met gewichten en een plank tegen de muur waren al voldoende om een nering op te zetten. Ditzelfde gold ook voor hen die op de één of andere wijze invalide waren geworden. Mannen die wegens ziekte niet meer in de bouw of op het land konden werken, maar wel een kruiwagen of handkar konden duwen, kozen voor „leuren" of „venten". In de winter als er ijs lag, waren ze baanveger of hadden een tentje met chocolademelk en siroopsteken (deze werden gemaakt van gekookte stroop en verpakt in een toegiftzakje, het zgn. „peperuusje"). Klanten De potentiële klanten waren allereerst de familieleden. Verder de buurtgenoten, aangevuld met leden van hun kerkgenootschap. Zo probeerde men zijn gezin voor verpaupering te behoeden. Toch was het meestal geen vetpot, immers de mensen waar men het van moest hebben waren werkeloos of hadden slechts een tientje per week te besteden. Wie niet werkeloos was, verdiende echter niet zo heel veel meer. Het gevolg was dat er veel „op de lat" gekocht werd; een maatschappelijk kwaad dat doorwerkte van neringdoende naar grossier en van grossier naar importeur en fabrikant. Men zag dan ook vaak bordjes hangen met de schone spreuk „Wie borgen wil komt morgen". Desondanks kon men er niet onderuit en was het een onderwerp dat op menige vergadering van de winkeliersvereniging op tafel kwam. Pogingen om er paal en perk aan te stellen strandden iedere keer weer, hoe vreemd dat ook moge klinken. Men gunde z'n collega zo'n „klant" niet en daarom werd toch maai- weer krediet verschaft aan hardnekkige poffers. Er waren lieden die er geen moeite mee hadden de een na de andere winkel met een niet onaanzienlijke schuld te laten zitten. Buiten dit soort mensen werd ook aan andere klanten op krediet geleverd. In de meeste gevallen ging het daarbij om weekklanten, maar soms ook om maandklanten en zelfs om jaarklanten. Duidelijk is dat hierdoor voor de winkelier vaak problemen ontstonden. Een andere nare kwestie was het „gasmuntje". Mensen die door het gasbedrijf niet kredietwaardig werden geacht, kregen een muntmeter. De munten hiervoor waren verkrijgbaar bij de gasfabriek tegen contante betaling. De winkeliers waren ook ingeschakeld bij de verkoop en kregen hiervoor een vergoeding van een '/2%. Maar wat denkt u van de pofklanten? Deze lieten de muntjes rustig op de lat zetten, zodat de handel ook nog moest optreden als financier van het gasverbruik. De pofklanten waren trouwens wel de „beste" klanten. Ze kochten royaal het beste, het nieuwste, de lekkerste en de duurste dingen. De 110

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1987 | | pagina 112