gen en belonen van redding van schipbreukelingen en het voorkomen van schipbreuken door hulpverlening. De constituering van de Zuid-Hollandsche Maatschappij tot Redding van Schipbreukelingen (Z.H.M.R.S.) vond plaats te Rotterdam op 20 november 1824. Haar werkterrein werd later bepaald op de kust van Terheijde tot Cadzand. Een reddingboot te Brouwershaven In een circulaire aan notabele en gegoede ingezetenen, waarvan er 50 exemplaren te Zierikzee worden bezorgd, staan de plaatsen voor reddingboten vermeld: voor Schouwen zullen dat zijn Brouwershaven en Zierikzee. Op deze circulaire komen uiteenlopende reacties. In Brouwershaven melden zich twaalf contribuanten, in Zierikzee slechts vier. In sommige steden was reeds op de biljetten van de N.Z.H.R.M. ingetekend. Van de reder W. Cannenburg te Zierikzee wordt een brief ontvangen, waarin bedenkingen betreffende de oprichting der Maatschappij en plaatsing der reddingsmiddelen worden geuit. Deze bezwaren blijken zich te richten tegen het stellen van de reddingboten onder het loodswezen. In juni 1825 verklaart een andere Zierikzeese reder, M. C. de Crane, zich bereid de Maatschappij van dienst te zijn bij het plaatsen van de reddingboot op Schouwen. Men denkt aan Scharendijke of Brouwershaven als locatie. De Crane heeft bezwaren, die overigens niet nader worden omschreven. Begin 1826 blijkt de voor Schouwen bestemde boot toch in Brouwershaven te zijn gestationeerd, want er zijn berichten dat de bemanning van de reddingboot aldaar geld gevraagd heeft aan een buitengaats liggend schip om dat binnen te brengen. Jan van der Meulen, schipper op Goedereede, is daar feitelijk beheerder van de boot. Ook is er een boot voor Burghsluis bestemd, die echter niet geplaatst is bij gebrek aan een geschikte schipper en bemanning. De Crane signaleert dat de aldaar wonende mensen zelf beschikken over bootjes, waarmee ze liever naar zee gaan dan met de reddingboot! Het laat zich raden dat het eigen gewin hen meer aanspreekt dan menslievendheid. De boot van Burghsluis wordt dan ook kort daarop verplaatst naar Westkapelle. De vraag of de Maatschappij zich zal bezighouden met het redden van zowel mensen als materieel wordt daarop onderzocht door een commissie, bestaande uit de Directeur van de Maatschappij, Vink, en de agenten van Zierikzee en Goedereede, De Crane en Goekoop. Men komt tot de slotsom, dat goederen mogen worden gered, zolang daardoor het redden van mensen niet in gevaar komt. Eind 1827 meldt Jan van der Meulen, dat de boot te Brouwershaven in slechte staat verkeert en beter door een Groenlandse sloep kan worden vervangen. Agent De Crane meent desgevraagd, dat de boot te Brouwershaven geen dienst doet en dus verplaatst moet worden, maar vindt daarvoor geen gehoor bij de Directeuren, die besluiten dat het station Brouwershaven bezet moet blijven. Jan van der Meulen mag de door hem verlangde Groenlandse sloep uitzoeken op de werf van De Jong en Kortland te Rotterdam. Dat gebeurt in het voorjaar van 1828. De Crane's bezwaren tegen Brouwershaven blijken zich in de loop van 1829 toe te spitsen op de persoon van Van der Meulen. Daar de Directeuren de schipper willen handhaven, ziet hij zich genoodzaakt zijn ontslag als agent in te dienen. Zijn opvolger te Zierikzee wordt Jan de Kater Jzn, agent van de Nederlandsche Handel Maatschappij aldaar. Behalve de hulp, in december 1829 door de Brouwershavense boot verleend waarbij een zeil verspeeld werd, zijn er jarenlang geen meldingen van acties. In 1836 vindt een algemene schouw van stations plaats, waarbij Domburg al is opgeheven. Ofschoon wordt overwogen het station Brouwershaven op te heffen, wordt geen besluit daartoe genomen. Dit zal ook minder wenselijk zijn, omdat de aanlooproute naar Rotterdam 14

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1987 | | pagina 16