was komen te liggen bij het Brouwershavense Gat. De opwassende zandbank Pampus had de
toegang tot Hellevoetsluis afgesloten, juist toen het Kanaal door Voome tot stand was
gekomen. Daarnaast was het aantal grote schepen sterk toegenomen door de uitbreiding van
de Indische retourvrachten als gevolg van het Cultuurstelsel en door de verplaatsing van een
deel van de scheepvaart van Antwerpen naar Rotterdam door de Belgische Opstand. In
november 1835 was in een adres van de Kamer van Koophandel van Rotterdam aan de
Koning dan ook gepleit voor een aantal maatregelen, waaronder betonning van het
Brouwershavense Gat en de inrichting van een noodhaven te Brouwershaven. De betonning
werd in 1838 afdoende geregeld, terwijl kort daarop ook kustverlichting met inbegrip van
een „draaivuur" op Schouwen tot stand kwam.
Tot uitvoering van het plan voor een noodhaven in de Palsgravepolder is het overigens
nimmer gekomen. Aanvankelijk door tegenstrijdige belangen, waarbij we het gemeentebe
stuur van Zierikzee (onder leiding van burgemeester M. C. de Crane) zien optreden, de
voordelen van haar stad boven die van Brouwershaven naar voren brengend! Later vormden
de kosten onoverkomelijke bezwaren voor de staatskas. Brouwershaven was echter
vooralsnog de belangrijkste plaats, waar de lading van zeeschepen in lichters werd
overgeladen en derhalve de eerste thuishaven voor een reddingboot.
Gezien de beperkte aktieradius van de roeireddingboot en de veelvuldig voorkomende
totale schipbreuken behoeft het niet te verwonderen, dat vele reddingen door anderen dan
de „officiële" redders werden verricht. Zo werden door de schippers Adrianus Visser en Izaak
de Waard met hun bemanningen op 9 april 1838 negen personen van het op de Banjaard
gestrande schip „De Zeeuw" gered. Op 23 juli van hetzelfde jaar redden zij zes personen van
het schip „Eurydice" en negen personen van het Franse brikschip „Titus". Vooral de laatste
redding vond onder dusdanig gevaarvolle omstandigheden plaats, dat de Directeuren de
bemanningen belonen met 250 gulden. Dat (voor die tijd zeer hoge) bedrag wordt als volgt
verdeeld: beide schippers ontvangen ieder 35 gulden; de matrozen Johannes Visser,
Leendert Visser, Hubrecht de Vos, Lambrecht de Waard Jan de Waard, Johannes Heuzeveld,
en Jan de Pruis ieder 20 gulden; de jongens Frans Visser, Adrianus Visser en Adrianus de Vos
De zilveren medaille uitgereikt aan schipper Adrianus Visser sr. „voor de belanglooze en met levensgevaar
gepaarde reddingvan de opvarenden van „De Zeeuw", de „Eurydice" en de „Titus". De medaille is thans in
het bezit van Howard Van der Wal, Grand Haven, Michigan U.S.A een nazaat van Adrianus Visser.
Collectie Streekarchivariaat Scbouwen-Duiveland en Sint Philipsland.
15