De katoenweverij in Nederland in het begin van de negentiende eeuw
In de eerste helft van de negentiende eeuw was de agrarische sector de belangrijkste
inkomstenbron van de Nederlandse economie. Een groot deel van de bevolking woonde op
het platteland en leefde van de landbouw. Daarnaast trachtten velen inkomsten te verwerven
uit nevenberoepen, zoals leerlooier, steenbakker of wever. Zo'n nevenberoep werd meestal
in de wintermaanden uitgeoefend, wanneer de werkzaamheden in de landbouw verminder
den.
In de nijverheid overheerste het kleinbedrijf. Naast de huisnijverheid ontstond de
zogenaamde manufactuur. Dit is een bedrijfsvorm waarbij meerdere werklieden in één
ruimte werken. In deze bedrijfjes werkten niet meer dan ongeveer tien werkkrachten .3) De
produktie werd met de hand vervaardigd en was bestemd voor de binnenlandse of lokale
markt.
De industrialisatie in Nederland kwam langzaam op gang. Bij de beroepstelling in 1849 bleek
dat toen nog minder dan de helft van de beroepsbevolking werkzaam was in de nijverheid. In
Engeland daarentegen was de industrialisatie al vanaf 1750 in volle ontwikkeling. Daar
werden grote fabrieken opgericht en maakten handwerktuigen plaats voor stoommachines.
De textielbranche was een van de grootste nijverheidssectoren in ons land. Het centrum van
de textielnijverheid lag in de Zuidelijke Nederlanden. De produktie van grove en dikke
stoffen was voor de binnenlandse markt bestemd. Na 1814 werd het weven van katoenen
stoffen, ofwel „katoentjes", winstgevend. Door de massale aanvoer van aiwe katoen uit de
Verenigde Staten was de produktie goedkoper geworden. Bovendien nam de vraag naar
katoentjes toe. Zij vonden vooral op de Aziatische markten een goede afzet. De
handgeweven katoenen stoffen uit Azië bleken de concurrentie met de Europese
massaproduktie, die mogelijk werd door het gebruiken van nieuwe technieken, niet aan te
kunnen. De katoentjes werden ook „calicots" genoemd, dit is een Engelse naam voor de
oorspronkelijk uit de Indiase stad Calcutta aangevoerde katoenen stoffen.
Nederland bezat een „eigen" afzetmarkt in Oost-Indië. De Nederlandse calicots werden naar
Java verscheept en zij vormden als het ware de betaling voor de koloniale waren die op de
terugreis werden meegenomen .4)
Wat was een katoentje of een calicot? Het was een fijn geweven doek van katoenen garens.
Op één centimeter geweven stof werden 20 inslagdraden gebruikt. De stoffen werden op
bepaalde maten gemaakt. De meest gangbare waren de vijfkwart el en de zeskwart el calicots.
Zij waren respectievelijk 93 en 111 centimeter breed. Beide stukken hadden een lengte van
221/2 meter. De rollen wogen ongeveer 2V2 en 3 kilogram. Engelse katoenen garens werden
als grondstof gebruikt. De Nederlandse garens bleken van slechte kwaliteit en waren daar
ongeschikt voor .5) Tot omstreeks 1850 werden de stoffen op een weefgetouw, dat met
handen en voeten werd voortbewogen, geweven. Na 1850 deed de stoommachine haar
intrede in de Nederlandse katoenweverij. Het weven eiste enige ervaring, maar het was zeker
geen hooggeschoolde arbeid.
Na 1830 nam het katoenweven in Nederland een hoge vlucht. Tot 1830 werden de katoentjes
uit de Zuidelijke Nederlanden naar Oost-Indië verzonden. Na de Afscheiding moesten de
Noordelijke Nederlanden de eigen produktie gaan verhogen. Door hoge invoerrechten
werden de Vlaamse calicots op de Indische markt tegengehouden, dat gebeurde ook met de
Engelse katoentjes. Het centrum van de katoenweverij kwam nu in Twente te liggen.
De Nederlandse produktie werd door de Nederlandsche Handel Maatschappij (afgekort
N.H.M.) gestimuleerd. Zij kocht zoveel mogelijk katoentjes op van de Twentse textielfirma's
en verzond ze naar Java. Zij kreeg steun van de regering, die eventuele verliezen dekte. In
1834 was de N.H.M. de enige afnemer en exporteur van calicots. De kwaliteit en de produktie
moesten nog steeds omhoog worden gebracht. Met overheidssteun werden weefscholen en
weverijen opgericht, niet alleen in Twente, maar ook daarbuiten, zoals in de Achterhoek, op
34