landbouw nodig en vond menig arbeider werk. In de winter was de nood hoog. Soms kon de
armenzorg een strijd vormen tussen de verschillende kerkgenootschappen om het behoud
van de eigen aanhang.
Armoede werd door de gegoede burgerij gezien als „eigen schuld". Het was een kwestie van
moraal. Volgens hen waren de arbeiders dan te vroeg gehuwd, verkwistend, dronken te veel
of waren lui. Dé manier om armoede tegen te gaan was een sober, spaarzaam, ijverig,
geduldig en godsvruchtig leven met respect voor de overheid en hoger geplaatsten in de
maatschappij. Het instellen van werkinrichtingen voor armen en het geven van godsdienst
lessen waren middelen om dit te bereiken. Pas later werd de economische problematiek van
de armoede ingezien ,17)
De initiatieven die door de gouverneur van Zeeland, de minister van Koloniën en de firma
Salomonson werden ontwikkeld, namelijk het oprichten van weverijen, werden door de
burgers gesteund. Het was een samengaan van nijverheid en armenzorg. Door het creëren
van nieuwe werkgelegenheid zou de armoede verminderen. De calicotnijverheid bloeide en
bood werk aan 600 a 700 Zeeuwen boven de 12 jaar. Bovendien schiep ze werk in andere
bedrijfssectoren. Zeeuwse schepen werden ingeschakeld bij het vervoer van de katoentjes
naar Indië. De aanvoer van Engelse garens zou eveneens voor meer drukte zorgen in de
Zeeuwse havens. En wat te denken van de fabricage van houten kisten voor het transport van
de calicots.18)
De minister schakelde de N.H.M. in voor het ontwerpen van een vaste afnameregeling van de
Zeeuwse calicots. Aldus verkreeg de gouverneur een concessie van de N.H.M. om per jaar
100.000 calicots te leveren ter waarde van 500.000,-. Het was een tienjarig contract. De
gouverneur mocht zelf beslissen waar de weverijen gevestigd zouden worden. De firma
Salomonson bleek bereid de weverijen te exploiteren. Zo hadden de drie paitijen, de
provincie, de regering en de Salomonsons, elkaar gevonden.
Er werd besloten dat viertiende deel van de produktie in Middelburg vervaardigd zou
worden en drietiende deel in Zierikzee. Vlissingen, Goes en Veere zouden elk een tiende
deel mogen produceren. Later kwamen er nog enkele kleine weverijen bij, zoals in
Amemuiden, Domburg en Westkapelle.
In Zeeland ontbrak het aan mensen die iets van weven of textiel afwisten. De firma
Salomonson zorgde voor leermeesters, directeuren en timmerlieden die de weefgetouwen
konden maken. Deze werklieden waren allen afkomstig uit Overijssel. Zeeuwse arbeiders
werden opgeleid om later de taken van de Twentse over te nemen. In de desbetreffende
steden werd ruimte gezocht om de weverijen in onder te brengen. Al werd het woord
„fabriek" gebruikt, de Zeeuwse weverijen waren dat, in de betekenis van dat woord, niet. In
een fabriek wordt gebruik gemaakt van mechanische werktuigen, de weefgetouwen in 1838
werden nog steeds met handen en voeten bediend.19) Het waren eigenlijk manufactu
ren.
De hoofdadministratie van de weverijen was in Middelburg gevestigd en stond onder leiding
van Maurits Salomonson Hzn. Hij werd bijgestaan door zijn neef Henry Salomonson Gzn. Zij
beheerden eveneens de Walcherse bedrijven. Goes en Zierikzee kregen een eigen directeur.
De produktie startte in 1839- Een jaar later werden 40.000 Zeeuwse calicots aan de N.H.M.
aangeboden. In 1841 liep het aantal op tot 80.000. En in 1842 werden 100.000 stukken naar
Amsterdam verzonden, waar de N.H.M. de goederen keurde.
De kwaliteit van de Zeeuwse calicots bleek zeer goed. Niet alleen omdat de beste
grondstoffen werden gebruikt, maar ook omdat er een directe contróle plaatsvond op fouten
of onhygiënische behandeling van het stuk. Dit was mogelijk omdat de weverijen grote
bedrijven waren. Bij het thuisweven, dat in Twente meer voorkwam, was die controle er niet.
Bovendien werd in de Zeeuwse weverijen patentolie gebruikt voor de verlichting van de
fabriek. Deze gaf minder zwarte walmen, zodat de geweven stoffen schoner bleven dan in
Overijssel.20) De ververs en drukkers in Nederland prefereerden ook de Zeeuwse stukken.
40