Daar maakte de firma Salomonson gebruik van en zocht een gebied buiten Twente om
nieuwe arbeidskrachten te vinden en zich te specialiseren in kwaliteitsgoederen. De
gouverneur van Zeeland zag de katoennijverheid graag naar zijn provincie komen, omdat er
armoede en werkloosheid heerste. Zo vonden alle partijen elkaar en werden de weverijen
van Salomonson in Zeeland opgericht. De Zierikzeese was er één van.
De weverij werd doelbewust in de gemeente gevestigd. Een Commissie van Toezicht hield
namens het stadsbestuur de fabriek in het oog. Tezamen met Twentse vaklieden werd de
weverij ingericht en leerden Zierikzeese arbeiders weven.
Het bedrijf had een commercieel karakter. Toch was er een nauwe relatie met de armenzorg.
De fabriek verschafte in de periode 1838 - 1856 aan 100 tot 200 arbeiders, meest bedeelden,
werk. Gunstige tijden en slechte perioden wisselden elkaar snel af. Overproduktie en
stagnatie hadden een weerslag op het loon van de wevers. Vermindering van loon had
dientengevolge invloed op het gedrag van de wevers.
De gemeente Zierikzee steunde de weverij zoveel mogelijk door de wevers premies te
beloven en zich in te zetten voor uitbreidingen. Het was wel het kunstmatig instandhouden
van werkgelegenheid. Het stadsbestuur was ervan overtuigd dat het sluiten van de weverij
een regelmatige ramp voor de stad en haar inwoners zou betekenen.
De wevers, voor de helft bestaande uit vrouwen, werden vanaf hun twaalfde jaar op de fabriek
toegelaten en maakten kennis met „fabriekswerk", een nieuwe uitdrukking in die tijd. Zij
moesten daaraan wennen. Het werk op het land in de zomer bleef aantrekkelijk, maar de
weverij bood ook in de winter werk. Toch was het arbeidsverloop groot. Degenen die
ondersteund waren door het Armbestuur werden gedwongen op de weverij te blijven, omdat
zij anders geen hulp meer zouden krijgen.
De wevers werden betutteld. De Commissie van Toezicht bemoeide zich sterk met hun
leven en verdiensten. De rest van de burgerij keek op de wevers neer. Het aantal mensen dat
bedeeld werd bleef gedurende de periode 1838 - 1856 gelijk: ongeveer 2000 personen. Dat
wil niet zeggen dat de weverij geen belangrijke rol speelde bij het creëren van
werkgelegenheid en het verminderen van de armoede. Na 1838 konden misschien méér
mensen geholpen worden dan daarvoor.
De fabriek was, in de achttien jaren van haar bestaan, uiteindelijk succesvol: ze had een
aanzienlijke groep mensen werk geboden en de Salomonsons leden zeker geen opmerke
lijke verliezen. Of zoals een onbekende in een ingezonden stuk in de Zierilaeesche
Nieuwsbode schreef dat Zierikzee „zich geluk mag wenschen, dat het zulk een toevluchts
oord (dit is het inderdaad) bezit, waar elk, die ijverig werken wil, altijd nog zijn kost
verdienen kan."60)
Toen in 1855 de steun van regeringszijde wegviel, viel ook het doek voor de handweverij. De
firma Salomonson liet het alleeneigendom los en de produktie van calicots daalde sterk. Het
aantal wevers werd gehalveerd. Toch bleek na 1856 dat weer nieuwe werkgelegenheid
ontstond. Er braken goede jaren aan voor de landbouw en er werd een garandnefabriek
opgericht. Dat verzachtte enigszins het einde van de katoenweverij van Salomonson.
Noten:
1. Jan Salie is een figuur uit E. J. Potgieter; Jan, Jannetje en hun jongste kind. (1841).
2. De discussie over het bestaan van een al dan niet economische groei in de eerste helft van de negentiende
eeuw is zeer actueel, zoals b.v. in J. M. M. de Meere, Economische ontwikkeling en levensstandaard in
Nederland gedurende de eerste helft van de negentiende eeuw, Amsterdam 1982 en J. L van Zanden.
Economische groei in Nederland in de negentiende eeuw: Enkele nieuwe resultaten, Economisch
Historisch Jaarboek, deel 50 1987), 51 - 76.
3- J. A. de Jonge, De industrialisatie in Nederland tussen 1850 en 1914 (reprint Nijmegen 1976) 25.
61