82. Zingen. Dr. j. P. Heijb. W. F. G. NicolaI. 1. Gij Ieeuw'rik en gij nachtegaal! Al zingt gij heel verscheiden, Toch hoü ik van u beiden En hoor graag naar uw zoete taal, Wanneer ik dwaal Door bosch en veld en weiden. En naar uw juichen en geklag Mocht ik wel luist'ren nacht en dag. 2. Gij Ieeuw'rik! stort in mijn gemoed Een lust en kracht tot leven, Tot werken en tot streven, Wanneer gij juichend d'eersten gloed Des morgens groet, Al juub'lend voort blijft zweven, En gij den vrefi m'in 't harte giet, Zacht kweelend nachtegalenlied. 3. Gij beiden leerdet m'overlang: Al wat de borst doet jagen, Of zuchtend doet vertragen, Van zoet gezang, Met juichen en met klagen! En iedre toon van vreugd en smart Vindt bron en weerklank in het hart. Tekst van het „zacht kweelend nachtegalenlied" (Uit: J. Veldkamp en K. de Boer, Kun je nog zingen, zing dan mee!, Tekstboekje, Groningen, 1916). en de meester voor het grootste zwijn. We leverden ons schrijfgerei in en mochten al om half vier weg. De school ging voorgoed uit. De molenwagen. April 1910, twaalf jaar, niets te doen. Ik reed maar een poosje mee met de molenwagen van Dingeman Vijverberg. We haalden maïs bij Johannes van den Berge op Bruinisse en gerst en tarwe bij de boeren in de omtrek. 2,40 in de week. Toen kon ik kweeken uit de grond gaan halen bij Jakob Stouten. Ik werkte IOV2 uur op een dag oftewel 63 uur in de week. 2,40 kreeg ik er voor uitbetaald. Na drie weken was het werk gedaan en reed ik weer rondjes met de molenwagen. Bij Van de Sluis. Mijn broers Leendert en Jakob werkten bij Johannis van de Sluis in de polder Bruinisse. Op 15 mei 1910 kwam ik ook in dienst bij Van de Sluis. In het aangenome deden we alles met z'n drieën: wieden, oogsten, aardappelen en suikerbieten rooien. We verdienden goed: de baas zag op geen paar gulden. De dood van vader. In juni werd vader ziek. Hij kreeg zere schouders, begon er slecht uit te zien en kwam op bed te liggen. Hij overleed op 9 september 1910, en daar zaten we zonder vader en zonder man. Los en vast. In 1910 en 1911 bedankte Van de Sluis mij tegen Nieuwjaar bij gebrek aan werk. Vanaf 1912 kon hij me het hele jaar door gebruiken, 's Winters werkten we van half acht tot half vijf. Leendert kreeg ƒ1,-, Jakob 0,80 en ik 0,50 per dag: samen waren we goed voor ƒ2,30 per dag of/13,80 per week. En daar moest moeder van rond zien te komen. Veel boeren betaalden in de winter trouwens maar 0,80 per dag. Moet je nog peulljes? Storm. Zaterdag 30 september 1911. We zaten bij Van de Sluis in de aardappelen, 's Middags begon het geweldig te regenen en te stormen. We hielden het werk voor gezien en gingen op 117

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1988 | | pagina 119