Tekening behorend bij de resolutie van 5 sept. 1814, van het Ministerie voor Marine, La.EJ, voor het bouwen van twee Vuurkapen op de westelijke duijnen van het Eijland Schouwen. Draaiend kustlicht West-Schouwen Toen in de winter van 1831/32 op de banken voor de kust van Schouwen vier schepen vergingen, richtte de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Rotterdam op 2 juli 1832 een adres aan het departement van Marine om de twee open vuren op Schouwen te vervangen door een draaiend licht. Rotterdam had natuurlijk het grootste belang bij een veilige vaarweg daarheen. Na de verondieping van het Brielse Zeegat begin 18e eeuw, moest de scheepvaart een grote omweg langs Dordrecht maken om Rotterdam te bereiken. Na het graven van het Voorns Kanaal ging dat weliswaar via het Zeegat van Goeree, maar ook dat vergde een vaartijd van 18 uren en was alleen mogelijk voor schepen van ten hoogste 110 meter lengte. Op 30 juli 1832 rapporteerde onze reeds eerdergenoemde Inspecteur van het Loodswezen, in 1830 tot Schout bij-Nacht bevorderde, A. C. Twent, naar aanleiding van het Rotterdamse voorstel aan het Departement van Marine: „Het behoeft geen betoog dat de kustverlichting zoo op het Westeinde van Schouwen, als op de Goederheede en op den toren te Brielle in den eilande van Voome, steeds in eenen zoodanig verachterden staat verkeeren, dat zij voor den tegenwoordigen tijd en ivijze van varen, hoogst onvoldoende, moeten beschouwd worden, aangemerkt het slechts steenkolen vueren zijn die of in de open lucht of in besloten slechts beglaasde koepels branden; mitsdien weinig of soms, onder eenige omstandigheden van weer en wind, geen het minste licht van zich geven, en daardoor den zeemanjuist dan wanneer hij dezelve het meest benoodigd heeft, namelijk het stormweer, ook tot geen nut hoegenaamd strekken. Vandaar dan ook dat men zoo vele schipbreuken op de gevaarlijke banken, die de eilanden Schouwen en Goederheede omringen, te betreuren heeft. De ongenoegzaamheid dezer vueren, die voor de hooge scheepvaart in het algemeen en voorden handel op Rotterdam en andere aan de Maasstroom gelegen plaatsen, in het bijzonder, van zulk groot belang zijn, is, in vroegere rapporten meermalen uitvoerig ontwikkeld en moet derhalve overtollig beschouwd worden zulks nader toe te lichten". 47

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1988 | | pagina 49