Op basis van klachten die in juli 1851 bij het gemeentebestuur waren binnengekomen had dit college de lokale geneeskundige commissie om advies gevraagd. De secretaris van deze commissie was niemand minder dan Ochtman zelf, die toen nog apotheker was, en de voorzitter was Frans Keiler. Deze laatste zou later mede-eigenaar van de garancinefabriek worden. In het advies van de commissie werd erkend dat de gezondheid van de burgers gevaar liep en dat er wat moest gebeuren. Als oplossing stelde de commissie voor om de Brakke Gracht te zuiveren door geregeld het water te verversen vanuit de Zoute Gracht, een ander deel van de stadsgracht. Hierdoor zou het waterpeil stijgen en kon er vanuit de Brakke Gracht via een sluis op de Nieuwe Haven worden geloosd. B&W stuurde dit advies vervolgens door aan de stadsarchitekt, Couvée. Deze achtte echter een oplossing aan de bron noodzakelijk. Het moest de garancinefabriek verboden worden om op het riool te lozen. In plaats daarvan zou er een loden pijp gelegd dienen te worden van de fabriek naar de Nieuwe Haven.6) De geneeskundige commissie reageerde zeer wrevelig. Zij verweet de stadsarchi tekt een gebrek aan kennis. Het gas dat het probleem veroorzaakte ontstond pas in de Brakke Gracht en daar was de gemeente verantwoordelijk voor. De oorzaak van het probleem lag dus niet bij de fabrikanten, vond de commissie. Verder stelde men dat de stadsarchitekt buiten zijn boekje ging met zijn aanbeveling om het gebruik van stadsriolen te verbieden. B&W koos - het is dan inmiddels augustus 1851, de tijd dat de publieke verontwaardiging haar hoogtepunt bereikte - voor de oplossing van de geneeskundige commissie. Zij opende de onderhandelingen met de Centrale Directie van de polders Schouwen, Burgh en Westland, die toestemming zouden moeten verlenen voor de hele operatie. De Directie Schouwen zag echter in het spuien vanuit de Zoute Gracht een belemmering van haar eigen afwateringsmogelijkheden. Zij weigerde daarom, zoals al was voorspeld door Couvée, haar toestemming te geven. Door bemiddeling van de Commissaris des Konings werd er uiteindelijk een compromis gevonden in het uitdiepen van de Brakke Gracht. Deze oplossing bleek in de zomer van 1852 echter niet te voldoen. De klachten bleven. In februari 1853 schreven Burgemeester en Wethouders (B&W) een brief aan de eigenaren van de fabriek dat, om nieuwe problemen in de zomer te voorkomen, het hen verboden zou worden nog langer te lozen op de riolen. Zij moesten een pijp naar de Nieuwe Haven aanleggen. De fabrikanten reageerden zeer afwijzend. Zij hadden - zo schreven zij - met bevreemding van het verbod kennis genomen. Bezaten zij immers niet net als ieder burger het recht op het gebruik van de riolen? In de correspondentie van de gemeente vinden we het begin van een woedende brief van B&W als reactie op deze arrogante houding. Deze brief is echter nooit afgemaakt. Wethouder jhr. W. D. de Jonge wierp zich op als bemiddelaar. Hij kwam op 19 april 1853 tot een tussenoplossing, waarbij de principiële vraag of de fabriek mag lozen op de riolen terzijde werd geschoven. De Jonge stelde voor om het riool westwaarts richting Brakke Gracht af te sluiten, waardoor het afvalwater automatisch oostwaarts in het riool zou verdwijnen. Vanuit dit riool zou dan in plaats van vanuit de fabriek - een pijp kunnen worden aangelegd naar de Nieuwe Haven. Uit het kostenplaatje dat hij presenteerde, bleek dat de hele operatie ongeveer 4.000 gulden zou gaan kosten. Zijn voorstel was om deze kosten te delen. De garancinefabrikanten zouden dan 2000 gulden ineens moeten betalen. De geneeskundige commissie adviseerde niet gunstig over dit plan. Met klem werd bepleit om aan haar eigen eerste voorstel uitvoering te geven. Pas als dit plan onuitvoerbaar zou zijn, kon men aan het plan van De Jonge zijn goedkeuring geven. Dit advies leidde ertoe dat onderhandelingen met de Directie Schouwen toch weer werden geopend. Deze stemde nu in met proef van een jaar. Door middel van enige provisorische maatregelen werd het mogelijk gemaakt om vanuit de Zoute Gracht te spuien op de Brakke Gracht. Een belangrijke doorbraak was dat de fabrikanten bereid waren de helft van de kosten te dragen. De totale kosten van de proef bedroegen 800 gulden. Het advies van De Jonge werd daarmee 68

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1988 | | pagina 70