Naast een uitbreiding van de fabriek werden er in 1853-1855 ook panden aangekocht aan de Lange St. Janstraat. Daar werden het kantoor en diverse pakhuizen ingericht. De oppervlakte van het totale fabrieksterrein (inclusief het erf en de pakhuizen) was in januari 1857 ongeveer 2000 m2. De tweede tien levensjaren 1857-1867) Op 30 april 1857 liep het firmacontract af. De verhoudingen tussen de firmanten moesten opnieuw bepaald worden. In 1855 was Lijbaart overleden en in 1856 devrouwvanDingeman van der Vliet. De laatste was in gemeenschap van goederen getrouwd geweest. Dit betekende dat de kinderen van Dingeman, evenals de vrouw van Lijbaart en haar kinderen, moesten worden uitgekocht. Bovendien had Broeksmit om ons onbekende redenen besloten uit de firma te stappen. De vennootschap werd geliquideerd en de boedel verdeeld. Het maatschappelijke kapitaal van de firma bedroeg op dat moment 159.850 gulden. Ieder van de vennoten had dus recht op ongeveer 39-960 gulden. De waarde van de onroerende goederen (fabrieksterrein en gebouwen) bedroeg 16.665 gulden en die van de roerende goederen (de machines en de gereedschappen) 24.355 gulden. Het kapitaal bestond dus voor een groot deel uit een werkkapitaal van 118.830 gulden, grotendeels gevormd door de waarde van de aanwezige voorraden garancine en meekrap. Ochtman en Van der Vliet besloten de zaak samen vooit te zetten. Blijkens de akte kregen ze ieder de helft van de garancinefabriek in eigendom en het restant in contanten. Ochtman kreeg 31.635 gulden in geld en Van der Vliet slechts 16.649 gulden, omdat ongeveer 15.000 gulden naar zijn kinderen ging. Samen hadden ze zo ruim voldoende geld om de benodigde machines en gereedschappen van de oude firma aan te kopen, maar veel te weinig om de fabriek van de noodzakelijke grond- en hulpstoffen te kunnen voorzien.8) In feite had de firma 95.000 gulden moeten opbrengen om de weduwe Lijbaart, de kinderen van Van der Vliet en Broeksmit uit te kopen. Bovendien bestonden er plannen om de fabriek uit te breiden met een racinemalerij, waarin de voorgedroogde, gehele meekrapwortel racine) verder gedroogd, gezuiverd en gemalen kon worden. Hierdoor zou de flexibiliteit van de fabriek aanmerkelijk worden vergroot, doordat men naar believen meekrappoeder of racine kon inkopen. Deze plannen werden eind 1857/begin 1858 gerealiseerd (zie figuur 1). Voor deze uitbreidingen en ter financiering van het benodigde werkkapitaal moest een nieuwe geldschieter gevonden worden. Deze vond men in de persoon van Frans Keiler (1794-1873), die het voor die tijd ongebruikelijk hoge bedrag van 91.000 gulden inbracht. In de nieuwe vennootschap die werd gevormd, wederom Ochtman, Van der Vliet en Comp. geheten, brachten Ochtman en Van der Vliet ieder eveneens 91.000 gulden in, waarvan echter 61.000 in „natura" (fabriek, machines, grondstoffen e.d.) en 30.000 gulden in contanten. Het totale maatschappelijke kapitaal kwam daarmee op 273-000. De firma was hiermee uitgegroeid tot één der grootste garancinefabrieken in Nederland van dat moment. Keiler trad uitsluitend op als financier. In het firmacontract werd vastgelegd dat hij niet verplicht kon worden werkzaamheden voor de firma te verrichten. Opvallend was dat de inbreng van Keller in eerste instantie niet leidde tot het opstellen van een firmacontract.9) Blijkbaar waren de verhoudingen tussen de drie firmanten zo goed dat dit niet nodig werd geacht. Keller was even als Ochtman en Van der Vliet lid van de gemeenteraad. Bovendien was hij, zoals we hebben gezien, voorzitter van de geneeskundige commissie waarin Ochtman als secretaris optrad. Keller was ook niet onbekend met de meekrapnijverheid, al in 1836 had hij - evenals Van der Vliet en Broeksmit - een aandeel in de in dat jaar opgerichte meestoof De Kapel onder Nieuwerkerk genomen. Van beroep was hij doctor in de genees-, heel- en verloskunde, maar hij was ook firmant van de rederij Dejonge en Keiler en bezat op 70

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1988 | | pagina 72