met de redenering van de directie in en stelde dat de vergunning tot uitbreiding juridisch
niet geweigerd kon worden daar de bezwaren die naar voren waren gebracht de lozingen van
zwavelzuur betroffen en de meekrapwasserij déze bezwaren niet zou vergroten. GS namen
deze redenering geheel over en verleenden de fabriek in augustus 1869 een vergunning,
waarin overigens wel de clausule voorkwam dat er in de nieuwe meekrapwasserij geen
zwavelzuur mocht worden gebruikt.
Naast zijn advies over de uitbreidingsplannen had Conrad echter ook een onderzoek laten
instellen naar de mogelijkheden om de bestaande milieuproblemen aan te pakken. Hij
stelde een gefaseerde aanpak voor, waarbij de aanleg van de pijpleiding slechts als uiterste
redmiddel in aanmerking kwam. Eerst diende men nogmaals te experimenteren met een
meer consequente toepassing van de in 1854 gekozen oplossing: het spuien van de Brakke
Gracht.
Met vertraging, had de garancinefabriek uiteindelijk de overwinning behaald. Meer dan een
jaar was verstreken sinds het bedrijf het plan had opgevat om het pakhuis, wijk C nr. 165 bij de
fabriek te trekken. De druk vanuit de gemeente op de fabriek bleef echter. De verbeteringen
aan de Brakke Gracht bleken onvoldoende: de stankoverlast handhaafde zich.
In 1870 werd er tussen de gemeente en de fabriek nogmaals over de aanleg van een
afvoerleiding van gedachten gewisseld en in 1873 wederom. In dat laatste jaar werd er een
contract gesloten tussen de fabriek en de gemeente dat de aanleg van een groot reservoir
betrof. Hierdoor behoefde er niet meer bij opkomend tij geloosd te worden. Dit reservoir
werd ook werkelijk gebouwd. De maatregel kwam rijkelijk laat en eigenlijk ook als mosterd
na de maaltijd, want na 1873 heeft de fabriek nooit meer op volle kracht gewerkt.
Synthetische alizarine: een te sterke concurrent 1873-1877)
Nadat de controversiële uitbreiding door de Provincie was goedgekeurd leek de garancinefa
briek voorspoedige jaren tegemoet te gaan. Er doemde echter een nieuwe bedreiging op aan
de horizon die uiteindelijk de ondergang van de garancineindustrie zou betekenen en op
termijn ook van de meekrapnijverheid.
In december 1868 werd door twee Duitse chemici - Carl Graebe (1841-1927) en Carl
Liebermann (1842-1914) - ontdekt hoe alizarine synthetisch uit antraceen te bereiden zou
zijn. Antraceen kon gewonnen worden uit de zogenaamde „zware koolteerolie", een
teer-soort die als bijprodukt vrijkwam bij de fabricage van lichtgas. In steeds meer grote en
kleine steden waren in de decennia daarvoor gasfabrieken gebouwd (te Zierikzee in 1856).
Koolteerolie was daardoor overal ruim voorradig. De opwerking tot waardevolle produkten
was echter minder eenvoudig. Tot 1868 werd de zware teerolie soms als smeerolie gebruikt,
maar meestal werd ze als afval beschouwd. Toen de ontdekking van Graebe en Liebermann,
na ongeveer een jaar, in brede kring bekend geworden was veranderde deze waardering
radicaal. Verschillende fabrieken probeerden via destillatie het antraceen uit de zware
koolteerolie te winnen. Nederland kende slechts één zo'n fabriek (in Amsterdam).
De eigenlijke chemische bereidingswijze vond vervolgens in gespecialiseerde chemische
kleurstoffabrieken plaats. Antraceen werd eerst behandeld met kaliumbichromaat en het
resulterende tussenprodukt daarna met zeer geconcentreerd zwavelzuur. Dit zwavelzuur
was sterker geconcentreerd dan het zuur dat in de garancinebereiding werd gebruikt. Binnen
vijf jaar ontstonden er in Europa ongeveer 20 fabrieken die zich op deze produktiewijze
gingen toeleggen, waarvan alleen al 12 in Duitsland. Nederland heeft geen alizarine-
industrie gekend. In de fabricage moesten aanvankelijk grote problemen overwonnen
worden. Zowel kaliumbichromaat als sterk geconcentreerd zwavelzuur werden vóór 1868
nog nauwelijks op industriële schaal toegepast. Ook de zuivering van het gewonnen
alizarine verliep eerst moeizaam. De prijs van het nieuwe produkt bleef dan ook de eerste
jaren hoog. Bovendien diende voor het alizarine de receptuur in de veiverij en drukkerij te
74