binnen zijn opgebouwd uit een gracht, een uit plaggen opgeworpen wal en een opgehoogd
binnenterrein. De terreinen hebben gezien de wirwar aan grondsporen een intensieve
bewoning gekend. Hoewel de ouderdom van het aardewerk teruggaat tot de 9de eeuw kan
de bewoning in feite niet nauwkeuriger worden gedateerd dan in de tijdspanne tussen de
9de en 12de eeuw. Deze grote marge in de archeologische datering wordt veroorzaakt
doordat de typo-chronologie van het vroegmiddeleeuwse aardewerk (nog) niet ver genoeg
is ontwikkeld en de aangetroffen laagopeenvolging moeilijk te ontwarren blijkt te zijn.
In een van de weinige bronnen die ons over het gebied ter beschikking staan is in het jaar 841
sprake van de belening door Lotharius van de Deen Harald met „Walcheren en de andere
plaatsen in de buurt". Dit riep bij Braat de vraag op of de ringwalburchten nu tégen of
misschien dóór de Noormannen waren opgericht.
In verband met de dreigende bouw van een winkelcentrum werd door Trimpe Burger in
1969-1971 een groot gedeelte van de burcht van Oost-Souburg opgegraven.4) De resultaten
waren spectaculair. Niet alleen bleek het grootste gedeelte van het binnenterrein door
geordende rechthoekige plaggen-huizen in beslag te worden genomen, maar vooral de
geometrische aanleg met twee loodrecht op elkaar staande wegen compleet met
waldoorvoerende poorten, bracht direkt de beroemde Deense Vikingforten Fyrkat en
Trelleborg uit de tweede helft: van de 10de eeuw in herinnering. En daarmee werd de oude
discussie weer nieuw leven in geblazen of de Zeeuwse burchten nu tegen de Noormannen
waren opgeworpen of dat Deense machthebbers ze zelf in Zeeland hebben opgericht. De
mogeli jkheid bestond dan zelfs dat de geometrische versterking van Souburg, die volgens de
hierboven aangehaalde bron in aanleg kon dateren uit de tweede helft van de 9de eeuw
model zou hebben gestaan voor de Deense forten. Hoewel over dit probleem veel meer te
zeggen valt, lijkt het zinvol in het kader van dit korte verslag eerst eens naar de resultaten van
het noodonderzoek in 1987 op de burcht van Burgh te kijken.
Het onderzoek in 1987
In verband met een kleine uitbreiding van de huidige begraafplaats gelegen op de ronde
burcht werd van 29 juni tot 3 juli op verzoek van de gemeente en na verkregen toestemming
van de minister van WVC een archeologisch noodonderzoek ingesteld.5) Het opgegraven
oppervlak bedroeg ca. 225 m2.
In het opgravingsvlak bevond zich de wal ter breedte van 4-5 meter en de aanzet van de gracht
(afb. 2-6). Gemeten over de buitenzijde van de wal heeft het cirkelvormige burchtterrein
precies een diameter van 200 meter. De buiten- en binnenzijde van de wal was opgebouwd
uit kleiplaggen. De „vulling" bestond uit veel zandiger materiaal. Voor zover waarneembaar
bestond het binnen de wal gelegen terrein uit zandige en kleiige ophogingslagen. In de wal
en het binnenterrein werden geen vondsten gedaan. De wal rustte op een laag stuifzand
(Oud Duinzand) van 20 cm dikte waarop zich een humeus begroeiingsniveau bevond (60
cm N.A.P.). Het stuifzand rustte op een langs natuurlijke weg afgezette klei (waarschijnlijk
Duinkerke II). De klei had zich afgezet op een dunne veraarde veenlaag (het overal in
Zeeland aanwezige „subboreale" veen), die op zijn beurt wederom rustte op een in de
richting van het centrum van de burcht oplopende laag duinzand. Dit gele duinzand ging na
ongeveer 1 m over in grijs (strandwal-)zand met kokkels Cardiurri).6)
Voor de wal strekte zich een ondiepe gracht uit die was ingegraven tot net boven de
ondergrens van het veraarde subboreale veen (ca. 60 cm - N.A.P.). De grachtvulling bestond
onderin uit lichtgrijze klei met nog niet nader gedetermineerde zoetwaterslakjes. Verspreid
in deze klei, die een brokkelige structuur had, werden een tiental kleine scherven van
Pingsdorf- en kogelpotaardewerk, een benen schaats en een aantal vuursteen rolstenen
geborgen, (afb. 7)7) Naar boven toe werd de klei donkerder van kleur en waren de slakjes
7