dorp. Deze mening kon echter ook ontstaan in situaties waarin relatief veel nieuwe woningen tegelijk werden opgeleverd waarvan de kenmerken slecht aansloten bij de woningvraag van de eigen bevolking. Zo werden in Zonnemaire in de periode 1975-1979 8 woningwetwoningen en 14 premiekoopwoningen gerealiseerd, waarvan slechts twee woningwetwoningen werden betrokken door huishoudens komend uit Schouwen-Duiveland. Vertrekkers uit Zonnemaire die graag in hun eigen dorp hadden willen blijven wonen, kwamen in dezelfde periode in goedkopere huurwoningen (de starters op de woningmarkt) en in vrije sectorwoningen (doorstromers) elders op Schouwen-Duiveland terecht. Dit waren woningen met andere kenmerken dan in Zonnemaire waren gebouwd. De in Zonnemaire gebouwde woningen werden bovendien in één jaar (1976) opgeleverd. Het verlangen van veel (jonge) woningzoe kenden op relatief korte termijn een passende woning te betrekken komt niet goed overeen met het geringe aantal woningen dat per jaar in een kleine kern wordt aangeboden. Afgezien van de nieuwbouw kwamen in Zonnemaire in de periode 1975-1979 gemiddeld 12 woningen per jaar door vertrek beschikbaar. In de sociale huursector was dit er slechts gemiddeld één per jaar. Indien men dus een bepaald soort woning in het eigen dorp wenst moet men eigenlijk veel geduld hebben. Vanwege het beperkte woningaanbod in het eigen dorp per jaar en omdat de nieuwbouw in de periode 1975-1979 in één jaar werd opgeleverd en deze gelet op de kenmerken niet goed aansloot bij de eigen woningvraag, kon de eigen bevolking van Zonnemaire de indruk krijgen dat de woonfunctie van hun dorp terugliep (Klijn, 1980). De meeste woningzoekenden uit kleine kernen realiseren zich overigens bij voorbaat dat het niet eenvoudig is op korte termijn een passende woning in het eigen dorp te vinden. Van de vertrekkers uit kleine kernen bleek slechts 15 procent daadwerkelijk activiteiten te hebben ontplooid om in het eigen doip te blijven wonen. Dat de woonfunctie van hun vroegere woonplaats voor veel vertrekkers na de verhuizing minder belangrijk is geworden, blijkt uit het feit dat slechts 3% van de vertrekkers pogingen in het werk stelt om weer naar de vorige woonplaats terug te keren. Ook voor de meeste bewoners van de kleine kernen is de woningmarkt groter geworden dan het eigen dorp. De gevolgen van de afnemende plaatselijke werkgelegenheid en het dalende voorzie ningenniveau van kleine kernen waren van belang voor de ruim 40 van de vertrekkers uit kleine kernen die vertrokken om redenen die betrekking hadden op de woonomge- vingskenmerken van de kleine kern. Voor meer dan de helft van hen betrof dat de afstand tot het werk. Voor een kwart van hen speelde het voorzieningenniveau zoals de aanwezigheid van een halte openbaar vervoer en de afstand tot voortgezet onderwijs een rol. Toch worden kenmerken van de woonomgeving niet vaak als de belangrijkste vertrekreden beschouwd. Slechts 3% van alle vertrekkers vond het voorzieningenniveau de belangrijkste reden voor vertrek, en maar 14% vond het werk de belangrijkste vertrekreden. Vooral dit laatste percentage is niet zo groot als men bedenkt dat ongeveer 30% van alle vertrekkers na de verhuizing een werkadres in de nieuwe woonplaats hadden. Het werkadres lijkt voor veel vertrekkers uit kleine kernen een "sturende" rol te spelen: het wonen volgt het werk in hoge mate. Toch bestaat hierin nog een belangrijk verschil tussen grote en kleine kernen. In de figuur is voor het werk en voor een aantal voorzieningen beschreven in hoeverre met de verhuizing het woonadres het werkadres of bezoekadres van de genoemde voorziening volgt, of andersom. Daaruit blijkt dat relatief veel vertrekkers naar grote kernen daar voor de verhuizing reeds werkten. Het bezoek van de school, een winkel voor dagelijkse boodschappen en de kerk "volgen" meestal het wonen: voor de 120

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1989 | | pagina 122