Koninklijke Zeelandia, een fabriek van bakkerij-grondstoffen in Zierikzee, gesticht in 1900. Ook een stuwend karakter, maar op bescheiden schaal, droegen de in kleine bedrijfjes producerende vlasindustrie (voornamelijk in Dreischor) en enkele scheeps werfjes in Bruinisse. In de sektor handels- en verkeersbedrijven vormde de handel in landbouwprodukten een meer afgeleide dan stuwende bedrijfstak. Een voor Schouwen - Duiveland nieuwe tak van bedrijf vormde in 1947 reeds de recreatie, waarvan de stuwende dynamiek de komende decennia zich in de Kop van Schouwen zou gaan presenteren. De relatief zwakke economische struktuur kon worden toegeschreven aan een tweetal faktoren. Het vervoer van en naar het eiland - daarover spreken we anno 1989 nóg, maar dan is er toch, en zelfs nauwelijks, sprake van een schiereiland - ondervond grote moeilijkheden. Het aantrekken van industrie stuitte op de hoge vervoerslasten en op de langere vervoerstijden. Zo kon een vrachtauto van Goes naar Roosendaal verschillende slagen per dag maken, maar van Zierikzee naar Rotterdam wellicht maar een of twee. Een tweede nadelige faktor voor de industriële ontwikkeling vormde het lage inwonertal. In 1900 bedroeg dat 23.150, in 1939 23.400 en in 1950 23-800, met een mannelijke beroepsbevolking van ongeveer 7.500. Het is duidelijk dat het stagnerende inwonertal impliceerde dat de natuurlijke aanwas migreerde. Ik heb eens berekend dat zonder migratie in de jaren 1880-1950 Schouwen-Duiveland in 1950 niet 23.800 zou hebben geteld maar 49.000. Dat zou dan hebben betekend dat het eiland over 8.000 meer mannelijke arbeidskrachten zou hebben kunnen beschikken, dat is meer dan het dubbele van 1930 of 1947. In feite vertrokken er aldus berekend ongeveer 115 mannelijke arbeidskrachten per jaar, dat is te weinig om er - mede gezien de geografische spreiding en de uiteenlopende kwaliteit van het arbeidsaanbod en in acht genomen de zwakke verkeersligging - industrie op aan te trekken. Geen wonder was het dat de mannelijke beroepsbevolking in 1930 nauwelijks verschilde van die in 1947; in feite was er zelfs een daling met ongeveer 100. Door de optredende migratie bestond in het begin van de jaren vijftig de verwachting dat de netto-toevoer van mannen op de arbeidsmarkt in de jaren 19521 m 1966 ongeveer 1100 zou bedragen, dat wil zeggen 44 per jaar in de eerste vijf jaren en vervolgens respectievelijk 83 en 92 in het tweetal komende vijf jaren. Een vergelijking met overige deelgebieden van Zeeland dringt zich op. Waar de provincie tussen 1880 en 1950 een - met Friesland - bescheiden groeipercentage te zien gaf, was er in vijf provinciedelen sprake van een nagenoeg gelijkgebleven inwonertal. Deze gebieden waren, behalve Schouwen-Duiveland, Tholen en Sint Philipsland, Noord-Beveland, West Zeeuwsch-Vlaanderen en het agrarisch deel van het Land van Hulst. In de jaren zestig treedt voor Schouwen-Duiveland een kentering op. In 1950 was het inwonertal 23-800in 1975 25.800 en in 1987 29-600. Tussen 1975 en 1987 was er dus een groei met bijna 15 Voor Zeeland bedroeg de groei aanmerkelijk minder: 8 Daarbij zij aangetekend dat ervoor het eiland en voor Zeeland omtrent 1982/3 wederom een stagnatie optrad. Hiermee lopen wij echter op de ontwikkeling na 1950 vooruit. 1945-1989 De economische ontwikkeling sedert 1947 - dat is ongeveer het beeld van 1939 - is weergegeven in de volgende tabel. De cijfers zijn ontleend aan de jaarverslagen van het Gewestelijk Arbeidsbureau en gedeeltelijk geinterpoleerd. Los van de bouwnijverheid was er tussen 1947 en 1980 sprake van een geringe groei in de industrie-sector. De landbouw onderging sinds 1955 wat mankracht betreft een enorme aderlating. In diezelfde tijd verdubbelde zich de dienstensector. Dit laatste 45

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1989 | | pagina 47