heden gemaakt, naar aanleiding van de herverkaveling die na 1953 werd uitgevoerd. Daarvóór kwam in de wintermaanden - mede om de mensen aan het werk te houden - van oudsher het „weide spitten" voor: gewoon een hoekje in de wei nemen om er bouwland van te maken. Als grasland was het alleen geschikt om er wat vee en paarden op te laten lopen. In de wintermaanden had men ook de tijd om sloten te dichten om zo de percelen te vergroten. De grond lag erg versnipperd (voor de Ramp was de gemiddelde perceelsgrootte nog geen 1 ha) en er waren verschillen tussen hoog en laag. Op de hoge stukken bouwland werd de ondergrond afgestoken en met de kiepkar naar de lagere delen vervoerd. Daar werd het grasland gespit of geploegd met een eenscharig ploegje en het perceel vergroot door met de spa de ondergrond in de sloot te deponeren. De overstromingen waren ingrijpende gebeurtenissen die aan bovengenoemde kleinschalige verbeteringen een einde maakten. Men werd geëvacueerd en in de meeste gevallen moest men vrijwel geheel opnieuw beginnen. Vooral de herverkave ling wordt achteraf gezien als iets heel bijzonders: „Het was ontzettend rigoreus, het is toen radicaal veranderd. Het is zo mooi en gigantisch geweest. Het landelijke beeld, het mooie, dat verdween. Maar we kregen een prachtig wegenstelsel... Vroeger moest je 7 verschillende percelen zaaiklaar maken, hoeveel tijd verlies je niet op een dag als je steeds op de weg zit... Hollebollige weilanden waren dat. Waar je precies de weg moest weten om met een voer hooi van achter naar voren te komen. Je moest enorme omwegen maken, want anders klapte je met de wagen om. Als je recht naar voren wou rijden ging dat niet... Toen de grond bij elkaar kwam kon je gaan mechaniseren en met de machine kon het werk steeds gemakkelijker worden gedaan... Ik sta er nog versteld van: steeds minder personeel en toch gemakkelijker werken, onbegrijpelijk is dat." Door de mechanisatie werd het werk minder zwaar. De balen met 100 kilo kunstmest zijn verleden tijd. En sinds 10 jaar kan men zelfs alles (ookpootgoed) in bulkhoeveelhe den krijgen en opslaan in silo's op het eigen bedrijf. Nauw samenhangend met deze gewijzigde produktieomstandigheden wordt de veranderde organisatie van de werkzaamheden genoemd. Dat is een geleidelijk proces geweest, waaraan de titel van dit artikel is ontleend. Het vooroorlogse dagritme kan worden getypeerd met „de drie schoven". Centraal stond een dagindeling, bestaande uit drie perioden of schoven (een „schoft" is een dagdeel). Deze dagindeling en de regelmaat van het dagelijks leven werd bepaald door de aanwezigheid van paarden op het bedrijf. Vóór de oorlog moest je om 4 uur uit je bed om de paarden uit de wei te halen en te voeren, te borstelen en te kammen (na het weekend een half uur eerder, want dan moesten ze helemaal uit Schouwen komen). Om 5 uur trok men het land in. Om 8 uur waren mensen en paarden weer thuis om te eten. Van 9 tot 12 uur was men vervolgens weer op het land. Tussen 12 en 13 uur werd er warm gegeten. Thuis en men moest tijdig terug zijn. Want de paarden moesten ruim rusten en niet te veel eten, want anders werden ze „te warm". Daarna wachtte weer het land, tot ongeveer half zes. Dat viel niet altijd mee: „na het middageten kon de knol al hatelijk worden en dan moest je nog tot 6 uur martelen". In de winter en na de oorlog ging men algemeen over op twee schoven: de werkomstandigheden van de méns werden belangrijker. De trekkers waren in opmars, men kon wat later beginnen. In de loop van de tijd is deze regelmaat steeds minder geworden. Want de voornaamste oorzaak, de paarden, verdwenen van het bedrijf. De machines hebben het werk overgenomen en zij kunnen altijd ingezet worden, dag en nacht. Daarnaast zorgde vroeger het gemengde bedrijf voor afwisseling. Je had varkens, kalveren, veulens, kippen, kalkoenen, eieren. Dat was belangrijk voor het 86

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1989 | | pagina 88