een paard versleten en dan spande je een 'driejaar' in. Daar was je op voorbereid, want
het kost drie jaar voordat een paard kan werken. Nu moet je ineens een trekker van een
ton betalen". Op de grote bedrijven werkten de boer en de boerin meestal niet met het
personeel mee. Men regelde het werk van het personeel en nam de bedrijfsbeslissingen,
men „boerde met de stok". Voor het werk zelf beschikte men over paardekneehten, een
opperknecht (vaak toch wel een erebaantje), de ploegbaas, een tweede knecht (voor
het zware werk) en los personeel (voor het seizoen) dat soms ook van buiten het eiland
kwam. Op de kleinere bedrijven stond men er zelf voor en hielpen ook de kinderen. De
opvolging op het grotere bedrijf was vaak zo geregeld dat er één zoon op het bedrijf
kwam en de andere kinderen een ander vak gingen uitoefenen, vertrokken om te
studeren of met steun van de familie elders een bedrijf begonnen. Het bedrijfshoofd had
het heft in handen, tot zijn dood, ook bij een maatschap. Degene die het bedrijf
overnam, kreeg vader's deel.
Een groot verschil met vroeger is, dat op het bedrijf door het wegvallen van het
personeel alle kwaliteiten van ondernemerschap en vakmanschap in één persoon
moeten samengaan, hetgeen een grote mentale belasting kan betekenen. Het is
geestelijk zwaarder geworden, je bent ontzettend kwetsbaar, je moet nu alles weten. Het
is ook eenzamer geworden door het wegvallen van werkpaarden en personeelvroeger
was je slaaf van het paard, want dat moest nisten en eten. Desnoods werd het eten van
jezelf maar koud. Maar door het paard leefde het bedrijf nog en in een groepje is het
aangenamer werken. Nu ben je alleen op de wereld". Een goede relatie met gezin en
familie blijft van belang voor de continuïteit van het bedrijf bij opvolging of bij
uitbreiding (aankoop en pacht van grond; schuldenlast bij opvolging). De vrouw werkt
mee en vaak staat het huishouden nog steeds niet op de eerste plaats. Maar geleidelijk
verdwijnen de tijden dat het hele gezin in het najaar drie maanden in de bollenschuur
moest werken en de kinderen in de zomervakantie 6 tot 8 weken moesten meehelpen in
de tulpen en de irissen met misschien drie vrije dagen er tussen door. De school is voor
de kinderen het belangrijkste geworden; ze moeten eerst leren.
Wat betreft het externe ondernemerschap zijn de verhoudingen zakelijker geworden,
van externe mensen is men afhankelijker geworden en er valt ook minder te
onderhandelen. De eerste coöperaties verschenen in de jaren dertig toen de aankoop
van produktiemiddelen (kunstmest, veevoer) belangrijker werd en de particuliere
handelaren het niet konden laten om te knoeien met de kwaliteit en kwantiteit van de
goederen. De naam van de landbouwvereniging van Oosterland „Door eendracht sterk"
herinnert aan de noodzaak om de krachten te bundelen. De coöperatie is voor de
voorlichting en voor de produktie en afzet n iet meer weg te denken. Ongeveer 70% gaat
nu via de Cebeco, nog ongeveer 30% via de vrije handel. ,Je bent aangewezen op de
coöperatie. Je zit nu met vaste prijzen en dus heb je geen handel meer. Vroeger waren er
misschien wel 20 handelaren; ze gingen de dorsmachine achterop. Maar bij slechte
prijzen lieten ze je in de steek. We sloegen de aardappelen of de tarwe zelf op. We waren
toen zelf baas. Nu met die combines met tanks kan je de oogst niet meer zelf opslaan. En
je hoeft niet meer naar de beurs op donderdagmorgen voor het uitbetalen van het
melkgeld. Alles wordt tegenwoordig telefonisch afgehandeld". Het onderlinge samen
werken tussen de agrariërs is financieel noodzakelijk geworden: "samenwerken doe je
nu omdat het personeel weg is en de machines te duur zijn om zelf aan te schaffen... Er is
een zakelijke samenwerking. Hoofdzaak is de machine; in het geval van de werktuigven
eniging komt de man met de machine mee". In het algemeen moet men als boer
ontzettend flexibel en bij de pinken zijn, letten op de prijsvorming en kwaliteits-
produkten telen. Er moet nu ook worden ingespeeld op niet agrarische deelmarkten,
88