Met uitzondering van 1652 waren er vervolgens tot 1689 weinig moeilijkheden. In
1688 legde de bekwame buitenvader Johan Stuart, na 26 jaar trouwe dienst, zijn
functie neer. De opvolger van Smart, Adriaan Winschut verzocht al na anderhalf
jaar om ontslag wegens ,,zijn menighvuldige affaires, hooge jaren als anders".
Eigenlijk had hij de rekening over de jaren 1688 en 1689 moeten opstellen, maar
dit blijkt gebeurd te zijn door zijn voorganger Johannes Stuart. Gelukkig bleef cle
schade beperkt. De rekening vertoonde een klein positief saldo.
Ook de opvolger van Winschut, dr. Jacobus Smeur, verzocht na anderhalf jaar
„om de lastyge bedieninge als butevader van 't weeshuys te moghen ontlasten".
Het werd niet toegestaan door de raad. In 1691 kwam tot tweemaal de financiële
positie van het weeshuis in de vroedschap aan de orde. Op 9 december werd een
financiële onderzoekscommissie ingesteld, waarin onder andere de burgemeesters
zaten. Een week later kreeg Smeur zijn zin. Hij werd ontslagen, omdat de burge
meesters dit ten „dienste van het weeshuys nodig achten". Was er sprake van
financieel wanbeheer? Opvallend is in elk geval, dat er in de jaren '80 en '90 een
grote post achterstallige inkomsten was. Tekenend voor Smeur is dat hij de reke
ning over 1690 en 1691 pas in 1695 kon aanbieden. Dit nadat hij de rekening
over 1688 en 1689 had opgevraagd, om met behulp daarvan de bewuste rekening
op te kunnen stellen.
In 1694 werd gezocht naar een oplossing voor de problemen van het
Burgerweeshuis en het Armekinderhuis. De burgemeesters wilden een „loterye
ter somme van 20 a 30 duysend guldens voor beyde huysen" houden. Van de
Staten van Zeeland werd octrooi verkregen voor het houden van de loterij. Als
commissarissen van de loterij werden door de raad van Zierikzee benoemd: de
burgemeesters, de thesaurieren mr. P. Haeijman en mr. P. Kemp, de regenten van
beide weeshuizen en de secretarissen. Elk lot had een waarde van 20 stuivers. Op
de aankondiging van de loterij stond dat er 1027 prijzen, met een totale waarde
van ruim 15.000,te verdelen waren. De eerste prijs was „In gelde duysent
Caroli guldens". Over de opbrengst van de loterij heb ik niets terug kunnen vin
den. Waarschijnlijk is deze verantwoord in de verloren gegane rekening over
1697-1699.11)
Veel soelaas bood de loterij in elk geval niet, want in 1698 werd er opnieuw over
problemen gesproken. De burgemeesters moesten toegeven dat ook de stad zijn
verplichtingen aan de beide huizen niet nakwam. Uit de rekening over 1700-1703
blijkt dat alleen al het Burgerweeshuis 750 van de stad tegoed had. De nood
was nu zo hoog, dat er overlegd moest worden „hoe en op wat wijse eenig coorn
tot onderhoud van de godshuysen en andere zouden konnen werden opge
kocht".
In het eerste decennium van de 18e eeuw waren er geen problemen. Niet omdat
de inkomsten structureel voldoende waren, maar omdat in deze periode een
bedrag van ongeveer 900 aan achterstallige ontvangsten geïnd kon worden. In
1712 zijn de problemen zo groot, dat „geene leverantiers meer begerig waren
door het langdurig borgen eenige waren" aan het weeshuis te leveren. Om in
deze toestand verbetering te kunnen brengen werd de verhuur van doodskleden
aan de instelling gegund. Die legde geen windeieren: de gecorrigeerde cijfers
voor 1720-1749 zijn positief. Hoewei de saldi van de rekeningen meestal negatief
waren, verminderde de raad een aantal inkomsten om deze aan minder draag
krachtige huizen te geven. Blijkbaar was ook zijn conclusie, dat het financiële
98