Dertiende eeuwse grangia, de nog bestaande abdijscbuur van Ter Doest bij Lissewege West- Vlaanderen, België). Klooster Bethlehem Een dergelijke grangia is uitgegroeid tot het klooster Bethlehem. De eerste maal dat we enige schriftelijke gegevens aantreffen over dit klooster is in het jaar 1156. De abt van het Benedictijner klooster te Echternach in Luxemburg deed toen afstand van het recht op enige kerken in het gebied van de Hollandse graaf Dirk VI. In mil daarvoor ontving hij enige gronden, o.a. in Schouwen, met een opper vlakte van 120 maten, „tot gebruik der broeders welke God aldaar dienen". Vermoedelijk omstreeks 1180 deed de abdij van Echternach het grootste deel van haar Schouwse bezit over aan de jonge abdij van Ter Doest bij Lissewege, op welke grond het vrouwenklooster Bethlehem werd gesticht. Naar de stichter van de orde, Bernard van Clairveaux, werden de zusters van Bethlehem ook wel Bernadinnen genoemd. Het eiland Schouwen was destijds verdeeld in 217 blokken, die men „bevangen" noemde en die allen een naam hadden. Volgens de veldboeken van 1676 en 1801/1809, bewerkt door Mr. A. J. F. Fokker (Zierikzee, 1857-1929), voorzitter van het bestuur van het Waterschap Schouwen, waren er twee kloosterbevangen: 1. „het Cloosterbevang", waarin lag een perceel „dat de boomgaard is geweest met het hof en de plaats daar 't clooster op staat, gelegen binnen de gracht", 2. „het Cloosterbevang", „begonnen in de Z.O. hoek, achter Clooster Bellem, op 't verschiet van Eikerzee en Capelle". Dan was er „het Schuurbevang, daar de Cloosterschure in staat". Op de kaart van Blaeu (1650) staat op een terp de „Zuidschure". Op een oude stafkaart loopt een 39

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1990 | | pagina 41