houden van alles wat de buitenmoeders maakten en gaven aan de kinderen ,,soo
van wolle, linne, coussens ende schoenen of iets anders". Bepaald werd dat de
regentessen weduwen moesten zijn. In 1731 trad regentes Cornelia Hoppestein
opnieuw in het huwelijk. Prompt werd zij vervangen. De eerste regentessen
waren: Isebeau de Jonge, Johanna Stoutenburg en Martha Cox.
Al eerder had de raad besloten de godshuizen een ontvanger toe te wijzen. Voor
het weeshuis benoemde hij Jan Frederikse. Deze buitenvader was belast met het
financiële beheer van de instelling. Hij legde rekening en verantwoording af aan
de weeskamer ten overstaan van de weesmeesters, de burgemeesters en de
regenten van het huis. Vanaf 1790 was de buitenvader verplicht dit jaarlijks te
doen en dan ook een begroting voor het komende jaar in te dienen.
Ook in andere zaken mochten de regenten niet zelfstandig beslissen. Voor
belangrijke zaken, zoals het aan- of verkopen van eigendommen en het aanne
men van een nieuwe binnenvader en -moeder was toestemming van de magi
straat vereist. Hij stelde ook de ordonnanties en de reglementen van het huis vast.
De functie van regent of regentes was een erebaantje, waarvoor in het algemeen
geen vergoeding gegeven werd. In Zierikzee was het zo, dat de buitenvader en
de regentessen een kleine vergoeding kregen. Van een behoorlijk aantal bestuur
ders is bekend dat zij tot het patriciaat behoorden.
De toelating tot het weeshuis
Werd elke wees in het Burgerweeshuis opgenomen? Of waren er bepaalde crite
ria, waaraan hij of zij moest voldoen? Deze vraag dringt te meer als we weten dat
in 1673 een tweede weeshuis werd opgericht: het Armekinderhuis.
In het algemeen kan gezegd worden dat alleen wezen, van wie de ouders poor
ters of burgers waren in het huis opgenomen konden worden. De zorg voor de
andere wezen berustte bij de huiszittensarmen. In de ordonnantie voor het wees
huis uit 1647, die op de meeste punten uitgebreider was dan de order in 1630,
werden de toelatingseisen duidelijker omschreven. Er mochten alleen kinderen
van geboren burgers en van burgers, die tenminste zes jaren in Zierikzee woon
den, opgenomen worden, met uitzondering van onechte, zwakzinnige en zieke
kinderen. Later moesten nieuwe burgers tenminste twaalf jaar in Zierikzee
gewoond hebben, voordat door hen nagelaten wezen in het Burgerweeshuis
opgenomen konden worden. Verder mochten de jongens ouder dan 16 jaar en de
meisjes ouder dan 15 jaar niet opgenomen worden.
In de ordonnantie uit 1726 werden de bestaande bepalingen gehandhaafd, terwijl
een aantal categorieën werd toegevoegd betreffende de kinderen, die niet aange
nomen mochten worden. Dat waren: kinderen van wie de ouders ,,door eenigh
wanbedrijff hun selven de borgerlijke samenleving hebben onwaardig
gemaakt", kinderen van ouders, die van de armen trokken of hadden getrokken
en kinderen van ouders met schulden.
In 1734 werden de bepalingen opnieuw gewijzigd. Voortaan zouden opgenomen
worden: 1. kinderen van geboren burgers, 2. kinderen waarvan de vader of moe
der met een burger of burgeres getrouwd was geweest, 3. kinderen van ouders
die na het kopen van hun burgerrecht tenminste 10 jaar aanéén in Zierikzee
woonden en 4. kinderen van personen die door de raad van de stad aangesteld of
betaald werden. In 1738 werd dit alles nog eens bevestigd. Tegelijkertijd werd de
opnameleeftijd verhoogd tot 18 jaar. Voor zwakzinnige en zieke kinderen gold in
87