schoolmeester. Toen Jacobus van Amerongen rond 1700 binnenvader werd, was dat ook niet nodig, want hij was voorheen schoolmeester in Zaamslag en Sirjansland geweest. Soms was er een kleermaker of naaister in dienst van het weeshuis. Zijn of haar taak was het maken van kleding voor de kinderen en de meisjes kennis op dit gebied bij te brengen. In de order van 1630 werd bepaald dat de kleermaker de binnenvader moest gehoorzamen en zich niet met de leiding van het huis en de kinderen mocht bemoeien „op pene van vuytten huyse geset te werden In de ordonnantie van 1726 werd bepaald, dat voortaan geen naaister meer zal worden aangesteld, omdat de bekwaamste meisjes wel kunnen naaien. Waarschijnlijk was dit een bezuinigingsmaatregel. Ook werd besloten dat geen schoonmaaksters van buiten het huis meer zouden worden aangetrokken: schoonmaken werd een taak van de oudste en bekwaamste meisjes. Vanaf 1785 was er weer wel een naai vrouw aan het huis verbonden: Elisabet Westerveel, die het huis gedurende de dagen na de schorsing van Laauwrens Leeuwe leidde. Naast deze personeelsleden, die in vaste dienst waren, werd de instelling gediend door een aantal functionarissen, die dat parttime deden, zoals een dokter, een chi rurgijn, een apotheker, een bakker, een schoenmaker en een catechiseermeester. Een aantal van genoemde functionarissen verrichtte zijn werk in de medische sfeer. Dat brengt ons op de vraag: wat is er bekend van de medische verzorging in het weeshuis? In geval van ziekte kon men altijd een beroep doen op de chi rurgijn, die een jaarlijkse toelage kreeg voor zijn diensten in het weeshuis. Daarnaast vermelden de rekeningen tot 1724 een bedrag voor de stadsdokter. Werd hij daarna niet meer voor zijn diensten betaald? In ieder geval is het opval lend dat de vergoeding voor de chirurgijn vier maal zo hoog was als die voor de dokter. Waarschijnlijk werd dus van zijn diensten meer gebruik gemaakt dan van die van de dokter. Zo nodig leverden de dokter of de chirurgijn speciale hulp. In 1688 leverde chi rurgijn Cornelis Telle „een brueckbant voor een jongen, die geborsten was". Ongelukken zullen in het huis ook plaats gevonden hebben. Chirurgijn Nicolaas Hodenpijl leverde in 1710 medicijnen voor „een gebrande jongen". Soms werd geneeskundige hulp van een specialist of iemand, die zich daarvoor uitgaf, inge roepen. In de 17e eeuw was het vrouw Thoontien Propers, die „de hooffden van de weeskinderen, die quaad zeerich waren" behandelde. Hoofdzeer was in de 17e en 18e eeuw een veel voorkomende kwaal. Dat de medische zorg heel behoorlijk was, blijkt uit het feit, dat binnenvader Jan Charel de Pooter naar Lier en Antwerpen ging voor het consulteren van „voorname doctoren over gevaarlij ke ligchaamsgebreken en toevallen van twee kinderen". Over besmettelijke ziekten in het huis is weinig bekend. Men poogde het uitbre ken ervan zoveel mogelijk te voorkomen, daarom mochten kinderen met besmet telijke en ongeneselijke ziekten niet opgenomen worden. Slechts twee perioden met veel zieken zijn er bekend. Rond 1730 kreeg de binnenvader extra geld voor eten, omdat er zoveel zieke kinderen waren. In 1773 kregen de binnenvader en - moeder en vier meisjes een gift voor het „oppassen aan eenentwintig kinderen, bezogd met de kinderziekte, van den 14 december van het gepasseerde jaar tot en met den 4 april laastleeden (en aan welke ziekte geen zijn overleeden)". Volgens De Vos heerste in dit jaar de pokziekte. In het algemeen kan geconcludeerd worden, dat de opvoeding in het 93

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1990 | | pagina 95