werd de aanbouw van het weeshuis verbetert, zodat ook daar weeskinderen kon
den verblijven. Verder zijn er verbouwingen bekend uit 1699 en 1718.
Opmerkelijk is dat ook in deze jaren de uitgaven voor voedsel tamelijk hoog
waren.
Geconcludeerd mag worden dat het kindertal niet precies bekend is en ook niet
gereconstrueerd kan worden. Op grond van de bekende gegevens lijkt het waar
schijnlijk te stellen, dat het aantal wezen niet boven de 100 lag. We kunnen zeg
gen dat het Burgerweeshuis een betrekkelijk kleine instelling was.
De financiën van het weeshuis
Uiteraard vergde het onderhouden en verzorgen van de wezen behoorlijk veel
geld. Hoe kwamen de regenten daaraan? Had het weeshuis bezittingen? Hoe wer
den eventuele tekorten opgelost? Voor het beantwoorden van deze vragen zijn de
rekeningen van het huis van belang. Over de 17e eeuw zijn die helaas niet com
pleet. Voor de 18e eeuw gelukkig wel.
Een belangrijke bron van inkomsten waren de opbrengsten uit onroerende goe
deren: landerijen en huizen. Het land was aangekocht of aan het weeshuis
geschonken. In de jaren 1730-1744 daalde het grondbezit sterk. Dit had te maken
met het feit dat de pachtopbrengsten gedaald waren. Door de lage landbouwprij
zen waren de pachters vaak niet in staat de pacht te betalen. Soms was het niet
eens mogelijk voor bepaalde stukken land een pachter te vinden. Ook in 1784
werd een groot stuk land afgestoten. Deze grond, ruim 62 gemeten, lag in het
Prunje-bevang onder Ellemeet. De kosten voor de afwatering van deze grond
waren erg hoog. Bij deze grond hoorde de enige boerderij die het weeshuis
bezat: een stolp. Het onderhoud van deze boerderij vergde ook het nodige geld.
Naast pacht ontving het weeshuis ook nog een aandeel in de particuliere tienden
over de Gooikensnieuwland- en Zuidernieuwlandpolder.
Huizen had het weeshuis nooit lang in zijn bezit. Ze werden verkregen door ver
erving op de kinderen of door schenking. Deze huizen werden over het alge
meen vrij snel weer verkocht.
Veel belangrijker waren de inkomsten uit belegd kapitaal. Er werd kapitaal belegd
bij de stad en in hypotheken, die vastgelegd werden in schepenbrieven. Het laat
ste kwam na 1703 niet meer voor. In de loop van de 18e eeuw werd het geld
vooral belegd in obligaties van de provincie Zeeland en van diverse polders.
Inkomsten uit kapitaal werden ook verkregen door een drietal grote legaten. In
de tweede helft van de 18e eeuw namen de inkomsten uit belegd kapitaal sterk
toe. Dit had te maken met het feit, dat het geld, verkregen uit de verkoop van
grond werd herbelegd. Door een rentedaling namen na 1765 de opbrengsten af,
maar het bleef aantrekkelijker om in obligaties te beleggen dan in grond.
Aanzienlijk waren ook de inkomsten, die de raad van Zierikzee aan het Heilige
Geesthuis of aan het weeshuis had toegewezen. Zo ontving men inkomsten uit de
koren-, de appel- en de kalkmaat, uit de rantsoenpenningen op de belastingen,
uit de impost op turf en hout, uit de lakenhal en uit de stadswaag. Van 1690 tot
1732 verminderden deze inkomsten geleidelijk. Na 1732 was de daling sterk,
omdat de raad toen een aantal inkomsten toewees aan andere godshuizen, die in
een slechtere financiële situatie verkeerden dan het weeshuis. Zo kreeg het
Armekinderhuis in 1768 de inkomsten uit de pacht van de impost op turf en
brandhout. In 1721 daarentegen had de raad vanwege de krappe financiën van
95